Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbenden als eisers en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
12. Partijen zijn van oordeel dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, nu deze niet overeenkomstig artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de gemachtigde van eisers is gezonden. De termijn voor het indienen van het beroep is dan aangevangen op het moment waarop de gemachtigde op de hoogte is gebracht van de uitspraak op bezwaar, namelijk op 24 oktober 2012, en het beroep daarom ontvankelijk is. De rechtbank sluit zich hier bij aan.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
13. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In de uitspraak op bezwaar valt te lezen: “De beslissing en motivering van de inspecteur staan in de brief die u al heeft of nog zal ontvangen.” Verweerder heeft deze brief echter niet overgelegd. Ter zitting heeft verweerder onweersproken verklaard dat de brief waarnaar wordt verwezen niet bestaat. Verweerder heeft bedoeld te verwijzen naar het verslag van het gesprek dat op 16 april 2012 heeft plaatsgevonden, welk verslag aan eisers is verstuurd. De geciteerde zin is een standaard zin in het voor de uitspraak op bezwaar gebruikte model die abusievelijk niet is weggehaald of is aangepast. De rechtbank acht de verklaring van verweerder dat de in het citaat genoemde brief niet bestaat, aannemelijk.
14. Verder stellen eisers dat zij in hun procesbelang zijn geschaad doordat verweerder een advies van [O] van 20 juni 2003 inzake de Trust en de Ltd. (het advies) eerst bij zijn pleitnota heeft overgelegd. Eisers stellen dat nu verweerder het advies niet eerder heeft overgelegd, hij niet heeft voldaan aan het vereiste dat alle tot de zaak behorende stukken moeten worden overgelegd. Bovendien stellen eisers dat het stuk niet door verweerder had mogen worden ingebracht, nu één van de opstellers van het stuk, mr. [P] (de advocaat), zich beroept op zijn verschoningsrecht als advocaat.
15. De rechtbank stelt voorop dat het advies reeds bij de door verweerder overgelegde stukken was gevoegd (bijlage O11) en deze stukken geruime tijd voor de zitting aan eisers zijn gestuurd. Eisers hadden dus reeds kennis kunnen nemen van het advies en desgewenst kunnen reageren. Dat eisers dit hebben nagelaten en hiervan kennelijk eerst bij de zitting hebben kennis genomen, komt voor hun rekening. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers niet geschaad in hun procesbelang. Daargelaten of de advocaat in deze een beroep op het verschoningsrecht toekomt (hij is geen procespartij of gemachtigde en het advies is niet bij hem dan wel bij zijn cliënt in beslag is genomen, maar door een andere gemachtigde ter hand gesteld) heeft de rechtbank het advies niet bij de beoordeling van het geschil meegenomen.
16. Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek. In het bezwaarschrift van 28 oktober 2011 hebben eisers verzocht om te worden gehoord indien verweerder voornemens is om het bezwaar af te wijzen. Verweerder had dit verzoek dan ook moeten inwilligen en eisers moeten horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. Nu vaststaat dat eisers niet zijn gehoord, is sprake van schending van de hoorplicht, hetgeen de rechtbank aanleiding geeft de uitspraak op bezwaar te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank zal de zaak niet terugwijzen, nu de gemachtigde op de zitting van 24 oktober 2012 heeft verklaard dat hij er niet op vertrouwt dat terugwijzing tot een ordentelijke behandeling van het bezwaar zal leiden. Op die zitting was de aan de dochter opgelegde aanslag successierecht (SGR 12/5736) in geschil. Nu eisers hebben verzocht onderhavige zaak en zaak SGR 12/5736 gezamenlijk te behandelen, hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt aan beide aanslagen en eisers hebben aangegeven dat zij geen vertrouwen hebben in een ordentelijke behandeling na terugwijzing, heeft de rechtbank het verzoek dat op de zitting van 24 oktober 2012 is gedaan tevens aangemerkt als verzoek voor deze zaak. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien.
17. Ingevolge artikel 36 en 37 van de SW wordt het successierecht geheven van de verkrijger bij wege van aanslag. Verweerder heeft de aanslag op naam van de echtgenote gesteld. Deze aanslag is in overeenstemming met de hiervoor genoemde artikelen vastgesteld. Dat de aanslag op naam van de echtgenote is gesteld, terwijl zij op die datum reeds was overleden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de aanslag onrechtmatig is, en dat dit reden zou zijn om deze te vernietigen. De echtgenote is immers de verkrijger van de erfenis van erflater. De aanslag betreft een verkrijging in verband met het overlijden van erflater in 2004. Het vaststellen van de aanslag is in wezen niet anders dan het constateren dat op de overleden persoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft gerust.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de echtgenote niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarmee de bewijslast moet worden omgekeerd.
19. De stelling van eisers dat de omkering van de bewijslast slechts jegens de echtgenote als belastingplichtige en degene die de aangifte heeft gedaan en niet jegens eisers kan worden ingeroepen, treft geen doel. De rechtbank overweegt daartoe dat bij erfopvolging de materiële en formele belastingschulden van de echtgenote, voor zover die nog niet zijn voldaan, overgaan op diens rechtsopvolger(s) onder algemene titel, zijnde eisers. Dat de omkering van de bewijslast niet onder deze overgang zou vallen, volgt niet uit de wet. Indien eisers hebben bedoeld te stellen dat de omkering van de bewijslast een strafrechtelijke sanctie is en daarmee vervalt bij het overlijden van de echtgenote, vindt ook deze stelling geen steun in het recht. Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bij voorbeeld HR 8 juli 1998, nr. 32 417, LJN: AA2337) is omkering van de bewijslast een dwangmiddel van administratiefrechtelijke aard en geen strafrechtelijke sanctie.
20. In artikel 27e van de Awr is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte als hier bedoeld gedaan, indien hij een te laag bedrag in de aangifte heeft aangegeven en indien dat bedrag zowel absoluut als relatief aanzienlijk is en de belastingplichtige dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat de echtgenote niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daartoe wijst verweerder onder meer op bankafschriften van [… 2] Jersey, op het bestaan en het vermogen van de Trust en de Ltd., op het vermogen in de Stichting, op andere buitenlandse bankrekeningen (o.a. bij [… 2] Antwerpen, bij [… 2] Bank en in Zwitserland), op een buitenlands effectendepot en op onroerende zaken en landerijen die tot het vermogen van erflater behoorden.
21. Niet is gesteld en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk dat de echtgenote, die de aangifte heeft gedaan, er niet van op de hoogte was dat de nalatenschap zeer aanzienlijk hoger was dan uit de aangifte volgt en dat zij zich er niet van bewust is geweest dat zij zowel absoluut als relatief aanzienlijke bedragen niet in de aangifte heeft betrokken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in de aangifte geen buitenlandse rekeningen en geen onroerende zaken, anders dan de eigen woning, zijn aangegeven, terwijl zij het bestaan daarvan op grond van de gedingstukken aannemelijk acht. Het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven is, daargelaten of de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting, welke vraag later aan de orde komt, gelet op het onder 7 vermelde, relatief en absoluut omvangrijk. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat, gelet op de brief van 28 april 2005 van de trustee, de echtgenote en de kinderen ten tijde van het overlijden van erflater de beneficiaries waren en dat zij toen wisten tot het trustvermogen gerechtigd te zijn geworden. De rechtbank verwerpt de stelling van eisers dat het trustvermogen niet tot de nalatenschap behoort. Aldus heeft de echtgenote niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijslast dat de aanslag onjuist is, op eisers rust. De stelling van eisers dat van omkering van de bewijslast geen sprake kan zijn omdat verweerder in de bezwaarfase geen vragen ex artikel 47 van de Awr heeft gesteld kan de rechtbank, daargelaten de juistheid van die stelling, niet volgen, nu een onjuiste aangifte is gedaan.
22. Het voorgaande brengt met zich mee dat het op de weg van eisers ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar vanwege de onjuistheid daarvan, niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. De stelling van eisers dat de verkrijging nooit € 100.000.000 kan hebben bedragen en het beperkt aantal door eisers in de beroepsfase overgelegde stukken, is daartoe onvoldoende.
23. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte is omgekeerd, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of een onherroepelijk geworden informatiebeschikking bestaat.
24. Op verweerder rust bij omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van het bedrag van de verkrijging. De rechtbank overweegt allereerst dat het maken van die schatting moeilijk is geworden doordat erflater zich reeds jaren voor zijn overlijden grote inspanningen heeft getroost om zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus te brengen, en anderzijds doordat eisers niet daadwerkelijk hebben meegewerkt om verweerder inzicht te verschaffen in de omvang van de nalatenschap. Verweerder heeft zijn schatting enerzijds gebaseerd op het vermogen dat erflater bij de verkoop van de aandelen in de jaren ’70 en ’80 heeft gerealiseerd (het beginvermogen) en anderzijds op bezittingen ten tijde van en geldstromen van na het overlijden van erflater.
Beginvermogen
Aangaande het beginvermogen heeft verweerder onder meer gewezen op het volgende:
- de aandelen in [F] zijn in de jaren ’70 door erflater voor fl. 9.831.600 verkocht;
- in 1979 heeft erflater na afdracht van dividendbelasting fl. 11.437.500 overgehouden aan een liquidatie-uitkering;
- [E] is niet geliquideerd en erflater hiervan eerst middellijk en later onmiddellijk 100% aandeelhouder was. Niet is gebleken dat hij ten tijde van zijn overlijden geen aandeelhouder van [E] meer was. De waarde van het onroerend goed in [E] toen, zoals door eisers ter zitting medegedeeld, door twee taxateurs is vastgesteld op € 1,3 miljoen resp. € 2,4 miljoen; Voorts heeft verweerder erop gewezen dat in de jaren tussen ontvangst en overlijden van erflater genoemde bedragen door rente op rente fors zullen zijn toegenomen.
Bezittingen ten tijde van overlijden en geldstromen daarna
Verweerder heeft bankafschriften overgelegd van [… 2] in Jersey op naam van de echtgenote en de dochter van na het overlijden van erflater tot 2007, die een veelheid aan betalingen laten zien van en naar buitenlandse bankrekeningen van regelmatig aanzienlijke bedragen. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat:
- hij het aannemelijk acht dat erflater tot aan zijn overlijden het economische belang bij en de feitelijke beschikkingsmacht over het vermogen in de Trust heeft behouden en dat daarmee dit vermogen onderdeel uitmaakt van zijn nalatenschap. Het vermogen van de Trust is twee dagen na zijn overlijden vastgesteld op € 6.311.422.
- er een familievermogen was van circa € 5 miljoen, welk vermogen in de Stichting wordt aangehouden;
- onroerende zaken en landerijen tot het vermogen van erflater en de echtgenote behoorden, evenals het buitenlandse effectendepot dat in Jersey werd aangehouden;
- onduidelijk is of met het bovenstaande de gehele nalatenschap in beeld is gebracht, omdat onbekend is of de waargenomen betalingen de vruchten van het vermogen betroffen of onderdeel van het vermogen (de boom) zelf zijn.
Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting. Daartoe overweegt de rechtbank met name dat het beginvermogen gedurende een lange periode heeft kunnen oprenten tegen de toenmalige hoge rentestanden dan wel heeft kunnen worden belegd in een periode dat op aandelen aanzienlijke winsten konden worden behaald, alsmede dat onroerende zaken in die jaren ook een forse waardestijging hebben gekend.
25. Ter zake van de stelling van eisers dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat dit het geval is, in die zin dat de uitspraak zelf geen dan wel niet voldoende inzicht verschaft in de onderbouwing van de door verweerder gestelde verkrijging van € 100 miljoen. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat verweerder vrij plotseling na de bespreking van 16 april 2012 is overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. Nu eisers in de veronderstelling verkeerden dat de bezwaarfase nog liep, had het op de weg van verweerder gelegen de uitspraak op bezwaar deugdelijk te motiveren. Het besprekingsverslag van 16 april 2013 is daartoe onvoldoende.
26. Gelet op hetgeen hiervoor (zie 16. en 25.) is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven.
27. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
28. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802). Eisers hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat verweerder een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.”