In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een verzuimboete heeft opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de verzuimboete, maar de inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar bevestigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep.
In hoger beroep is de vraag aan de orde of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, of de verzuimboete terecht is opgelegd en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan, wat heeft geleid tot de ambtshalve vaststelling van de aanslag door de inspecteur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur niet in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheidsbeginselen en dat de opgelegde verzuimboete van € 226 terecht is opgelegd.
Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de aanslag onjuist is vastgesteld en heeft ook geen feiten aangedragen die kunnen leiden tot een andere beslissing. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij de alleenstaande ouderkorting niet heeft toegepast, aangezien belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken op 26 mei 2015.