ECLI:NL:GHDHA:2015:1471

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
BK-14-01512
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet tijdig beslissen op bezwaar en verbeurde dwangsom door heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2014, waarin het beroep van belanghebbende tegen de beschikking en aanslag van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [Y] te [Z], vastgesteld op € 227.000 voor het kalenderjaar 2013. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 april 2015 heeft het Hof de standpunten van partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.260 had verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de ingebrekestelling niet op de juiste wijze was ingediend. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in verzuim was en dat er geen dwangsom was verbeurd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk, maar veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.355,25, en gelastte de heffingsambtenaar om griffierechten van in totaal € 212 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01512

Uitspraak d.d. 3 juni 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2014, nummer ROT 14/2248, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2012 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 227.000 (hierna: de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) van de gemeente Rotterdam.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 12 maart 2014 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op 27 maart 2014 beroep bij de rechtbank ingesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, met het verzoek om toekenning van een dwangsom. Ter zake daarvan is € 45 griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake daarvan is € 122 griffierecht geheven. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 april 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend 18 januari 2013.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een print van een faxlogboek overgelegd. Daarin is onder meer vermeld:
"Datum:
2013-02-27
Tijd:
23:37:00
User:
[gemachtigde van belanghebbende]
Nummer:
102676300
(…)
Message_Subject:
Bezwaarschrift [X]"
Het in het bericht vermelde faxnummer is dat van de Dienst Juridische Zaken van de gemeente Rotterdam.
Voorts heeft belanghebbende een print overgelegd waarin is vermeld dat met het bovenstaande bericht als bijlage is verzonden: “Bezwaarschrift [X] definitief.pdf (~4.3 MB)”.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende een print van een faxlogboek overgelegd. Daarin is onder meer vermeld:
"Datum:
2014-03-12
Tijd:
16:22:00
User:
[gemachtigde van belanghebbende]
Nummer:
102677381
(…)
Message_Subject:
Ingebrekestelling [X] [Z]"
Het in het bericht vermelde faxnummer is van de Gemeentebelastingen Rotterdam.
Voorts heeft belanghebbende een print overgelegd waarin is vermeld dat met het bovenstaande bericht als bijlage is verzonden: “Ingebrekestelling [X].pdf (~44 KB).”
3.4.
Op 27 maart 2014 heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld (zaaknummer ROT 14/2248) wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar een dwangsom verschuldigd is en verzoekt hij de rechtbank de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en hem te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.5.
Op 9 oktober 2014 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De brief waarbij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende is bekendgemaakt, bevat ook een (ambtshalve gegeven) beschikking waarbij de vastgestelde waarde van de woning is verminderd tot € 142.000. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende op 9 oktober 2014 beroep bij de rechtbank ingesteld (zaaknummer ROT 14/6894). Op 29 april 2015 heeft de rechtbank de beslissing op dit beroep, onder verwijzing naar artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verwezen naar het Hof.
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of sprake is van niet tijdig beslissen op bezwaar, en zo ja, of de heffingsambtenaar ter zake daarvan een dwangsom heeft verbeurd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vaststelling van de verschuldigdheid van een dwangsom van € 1.260 en veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende. Tevens verzoekt belanghebbende het Hof om de heffingsambtenaar te gelasten belanghebbende de door hem ter zake van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten te vergoeden.
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"1. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat bovengenoemd bezwaarschrift door [de Heffingsambtenaar] is ontvangen. [De Heffingsambtenaar] betwist de ontvangst. [Belanghebbende] stelt dat dit wel moet zijn gebeurd en zijn gemachtigde heeft ter onderbouwing van die stelling een print overgelegd van een gedeelte uit een computer-logboek, dat naar zijn zeggen bijhoudt op welk tijdstip waarheen faxen worden verstuurd. Op die print staat de verzending op 27 februari 2013 van een fax vermeld aan een faxnummer van de gemeente Rotterdam. [Belanghebbende] heeft [de stelling van de Heffingsambtenaar] […] niet betwist dat het bij de gemeente Rotterdam gebruikelijk is de ontvangst van een bezwaarschrift telkens afzonderlijk te bevestigen. [Belanghebbende] heeft die bevestiging in dit geval niet kunnen overleggen, althans niet overgelegd. De vermelding in het logboek geeft verder niet aan wat de inhoud van de fax was en [belanghebbende] heeft dat ook niet op een andere manier duidelijk gemaakt.
2. Bij gebreke van voldoende bewijs dat genoemd bezwaarschrift is ingediend/ontvangen kan ook niet worden geoordeeld dat [de Heffingsambtenaar] heeft geweigerd tijdig op dat bezwaarschrift te beslissen en dus in verzuim was op het tijdstip dat [belanghebbende] stelt een ingebrekestelling te hebben verzonden. Reeds om die reden is dus evenmin een dwangsom verbeurd.
3. Daarbij komt dat [de Heffingsambtenaar] heeft aangevoerd, met een beroep op artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht, dat de fax een elektronisch bericht is in de zin van dat artikel en dat [de Heffingsambtenaar] voor ingebrekestellingen van het type als hier aan de orde is de fax als weg van verzending niet heeft geopend. Gemachtigde [van] [belanghebbende] heeft dat bestreden, althans beroept zich op gewekt vertrouwen omdat [de Heffingsambtenaar] eerdere ingebrekestellingen per fax wel zou hebben geaccepteerd. [De Heffingsambtenaar] bestrijdt dat en [belanghebbende] heeft verder niet onderbouwd en aangetoond in welke gevallen dan van zulke acceptatie sprake is geweest. Voorzover dus sprake zou zijn geweest van een ingebrekestelling per fax aan een in verzuim zijnde [de Heffingsambtenaar] heeft verzending daarvan niet op wettelijk voorgeschreven wijze plaatsgehad en kan ook daarom geen sprake zijn van een verbeurde dwangsom.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling."

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf en ambtshalve
7.1.
De heffingsambtenaar heeft lopende de procedure in eerste aanleg, namelijk op 9 oktober 2014, uitspraak op bezwaar gedaan. Hiertegen heeft belanghebbende op dezelfde dag beroep bij de rechtbank ingesteld (zaaknummer ROT 14/6894). Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar mede betrekking op de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank in de procedure met zaaknummer ROT 14/2248 heeft nagelaten toepassing aan deze wetbepaling te geven en de rechtbank in de procedure met zaaknummer ROT 14/6894 het dossier onder verwijzing naar artikel 6:20, vierde lid, van de Awb heeft doorgezonden naar het Hof, merkt het Hof, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar aan als mede te zijn gericht tegen de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak op bezwaar. Het Hof zal vervolgens, met inachtneming van de artikelen 8:41a en 8:113, eerste lid, van de Awb, ook op het beroep tegen de uitspraak op bezwaar beslissen.
Beroep tegen de uitspraak op bezwaar
7.2.
De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van de woning bij de gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar ambtshalve gegeven beschikking verminderd tot de door belanghebbende voorgestane waarde van € 142.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Mitsdien heeft belanghebbende geen belang bij zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar en zal het Hof dit beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar
Tijdigheid van het bezwaar
7.3.
Op grond van artikel 6:7, van de Awb, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren en, bij betwisting door de heffingsambtenaar, aannemelijk te maken, die leiden tot het oordeel dat belanghebbende het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.4.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend 18 januari 2013. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening gelegen is voor de dag van de bekendmaking. Derhalve is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening, dus op 19 januari 2013. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde zes weken nadien, dus op 2 maart 2013.
7.5.
Belanghebbende heeft onder meer de onder 3.2 aangehaalde prints van een faxlogboek overgelegd. Daaruit blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende op 27 februari 2013 per fax een bezwaarschrift heeft verzonden naar de Dienst Juridische Zaken van de gemeente Rotterdam. In dat geval brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat het bezwaarschrift niet door de Dienst Juridische Zaken is ontvangen. De stellingen van de heffingsambtenaar dat het binnen de gemeente Rotterdam gebruik is dat bezwaarschriften die niet bij het voor de behandeling ervan bevoegde onderdeel van de gemeente binnenkomen aan het wel bevoegde onderdeel van de gemeente worden doorgezonden en dat hij per fax ingediende bezwaarschriften die hem na doorzending door de aanvankelijke ontvanger bereiken, steeds in behandeling neemt, zijn daartoe onvoldoende, reeds omdat de interne doorzending van bij het verkeerde onderdeel van de gemeente binnengekomen bezwaarschriften en het in behandeling nemen van doorgezonden bezwaarschriften door de heffingsambtenaar afzonderlijk en tezamen niet uitsluiten dat het bezwaarschrift van belanghebbende is ontvangen door de Dienst Juridische Zaken. Hetzelfde geldt voor de stelling van de heffingsambtenaar dat, nu belanghebbende geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen, het bezwaarschrift niet bij de gemeente Rotterdam is binnengekomen. Het ontbreken van een ontvangstbevestiging bewijst immers niet dat er niets is ontvangen. Ook de stelling van de heffingsambtenaar dat op het aanslagbiljet niet is vermeld dat bezwaarschriften per fax kunnen worden ingediend en dat hij evenmin anderszins heeft kenbaar gemaakt dat deze weg is geopend, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsambtenaar andere per fax ingediende bezwaarschriften wel in behandeling heeft genomen en dat de heffingsambtenaar naar eigen zeggen de gedragslijn volgt dat hij per fax ingediende bezwaarschriften, ongeacht of deze hem rechtstreeks bereiken of door tussenkomst van een ander binnenkomen, steeds in behandeling neemt.
7.6.
Voor zoveel nodig met analoge toepassing van artikel 6:15, derde lid, van de Awb is in dit geval het tijdstip van indiening bij de Dienst Juridische Zaken bepalend voor de vraag of het bezwaar tijdig is ingediend. Aangezien belanghebbende, naar volgt uit hetgeen onder 7.4 en 7.5 is overwogen, aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn bij de Dienst Juridische Zaken is binnengekomen, is het tijdig ingediend.
Ingebrekestelling en dwangsom
7.7.
In het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.8.
Indien een bestuursorgaan niet tijdig beslist op een bezwaar, verbeurt het een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. De eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verstreken en het bestuursorgaan van de belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is, gelet op het bepaalde in artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ en artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, verstreken op 31 december 2013. Belanghebbende stelt dat hij de heffingsambtenaar op 12 maart 2014 per fax, gezonden naar de onder 3.3 vermelde faxnummer, in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft dit betwist. Dan ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat en op welke datum hij de heffingsambtenaar in gebreke heeft gesteld. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.9.
Belanghebbende heeft onder meer de onder 3.3 aangehaalde prints van een faxlogboek overgelegd. Daaruit blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende op 12 maart 2014 per fax een ingebrekestelling heeft verzonden aan de heffingsambtenaar. In dat geval brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen.
7.10.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat hij niet heeft kenbaar gemaakt dat ingebrekestellingen per fax kunnen worden ingediend, dat hij op die wijze ingediende ingebrekestellingen evenmin in behandeling neemt en dat hij de afzenders van door hem per fax ontvangen ingebrekestellingen meedeelt dat een ingebrekestelling niet per fax maar wel per post kan worden ingediend. Het Hof acht deze stellingen van de heffingsambtenaar geloofwaardig. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de door de heffingsambtenaar geschetste handelwijze in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 2:15, eerste en vierde lid, van de Awb en voorts dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de heffingsambtenaar belanghebbende geen ontvangstbevestiging heeft gestuurd.
7.11.
Hetgeen onder 7.10 is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling per fax aan de heffingsambtenaar is verzonden. De verzending van een faxbericht naar de heffingsambtenaar schiet in de gegeven omstandigheden als bewijs van de ontvangst van het faxbericht door de heffingsambtenaar tekort.
7.12.
Het Hof is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de heffingsambtenaar geen dwangsom heeft verbeurd.
Ontvankelijkheid beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar
7.13.
Tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar kan beroep worden ingesteld zodra twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan heeft meegedeeld dat het in gebreke is. Aangezien, zoals volgt uit hetgeen onder 7.7 tot en met 7.11 is overwogen, een geldige ingebrekestelling ontbrak, is, gelet op het bepaalde in artikel 6:12 van de Awb, de termijn voor het instellen van beroep niet aangevangen. Dat redelijkerwijs niet van belanghebbende kon worden gevergd dat hij het bestuursorgaan op de in de wet voorziene wijze in gebreke stelde, is gesteld noch gebleken. Derhalve had de rechtbank het beroep tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Slotsom
7.14.
Het hoger beroep is gegrond. Het Hof dient te beslissen zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
In de omstandigheid dat de heffingsambtenaar bij de gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar gegeven beschikking geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Omdat het Hof de uitspraak van de rechtbank zal vernietigen, zal het Hof de heffingsambtenaar eveneens veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in beroep en in hoger beroep. Het Hof stelt de te vergoeden kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.355,25 (€ 244 voor indienen van een bezwaarschrift, € 151 voor het taxatierapport (2½ uur à € 50 per uur, vermeerderd met de ter zake verschuldigde omzetbelasting) en € 1.960 wegens de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, met een bedrag per punt van € 490 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 90 (€ 45 voor de zaak met zaaknummer ROT 14/2248 en € 45 voor de zaak met zaaknummer ROT 14/6894), alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen, met zaaknummers ROT 14/2248 en ROT 14/6894, niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.355,25;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 212 aan griffierechten te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. S.T.M. Beelen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 3 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.