1.13.Na verweer van [appellant] heeft de kantonrechter bij vonnis van 15 oktober 2013 [appellant] veroordeeld om het gehuurde in gebruik te nemen, op straffe van een dwangsom.
2. In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente.
3. De grieven I, II en III zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat van een rechtsgeldige ontbinding geen sprake is en dat [appellant] zijn stelling dat het gehuurde thans niet als horecaonderneming kan worden gebruikt, niet heeft onderbouwd. [appellant] voert aan dat hij reeds vlak na de brand te kennen heeft gegeven dat hij de exploitatie wenste voort te zetten en dat hij in december 2012 opnieuw heeft aangegeven dat hij het gehuurde in gebruik wilde nemen. [appellant] heeft betoogd dat het gehuurde echter (nog steeds) niet wind- en waterdicht is, dat nieuwe elektra ontbreekt, dat sprake is van roetvervuiling en dat ter plaatse een brandlucht waarneembaar is. [geïntimeerden] zijn derhalve hun herstelverplichtingen onvoldoende voortvarend en op ondeugdelijke wijze nagekomen zodat ontbinding gerechtvaardigd is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Partijen zijn het erover eens dat het gehuurde door de brand in september 2012 grotendeels teniet is gegaan, in elk geval zodanig dat het genot dat [appellant] van het gehuurde mocht verwachten, geheel onmogelijk is geworden. [appellant] was derhalve ingevolge artikel 7:210 lid 1 BW gerechtigd om op de voet van artikel 6:267 BW de huurovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. [appellant] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt maar heeft ervoor gekozen de exploitatie van het gehuurde voort te zetten, zoals blijkt uit de mail van 8 februari 2013. Hij heeft toen geen voorwaarden gesteld aan zijn instemming met voortzetting van de exploitatie, zoals bijvoorbeeld een termijn waarbinnen het gehuurde hersteld moest zijn. Een en ander neemt niet weg dat op [geïntimeerden] de verplichting rustte om het gehuurde met bekwame spoed te herstellen en [appellant] weer het genot van het gehuurde te verschaffen. Dat [appellant] begin februari 2013 klachten had over de voortvarendheid van herstel blijkt niet. [appellant] heeft nog gesteld dat hij in februari in de veronderstelling was dat het gehuurde binnen een week of vier/vijf gereed zou zijn. Hij heeft echter nagelaten te onderbouwen waarop hij die veronderstelling baseerde. Ook als ervan wordt uitgegaan dat [appellant] reeds begin december 2012 heeft aangegeven dat hij voortzetting wenste, kan – mede in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden – niet worden gezegd dat [geïntimeerden] op 22 april 2013 reeds de redelijke termijn met betrekking tot hun verplichting tot herstel hadden overschreden en dat er grond was voor ontbinding van de huurovereenkomst. Daarbij komt dat [appellant] bij e-mail van 29 mei 2013 heeft aangedrongen op de uitvoering van diverse aanvullende werkzaamheden, hetgeen impliceert dat hij zich had neergelegd bij betwisting van de opzegging door [geïntimeerden] in de brief van 26 april 2013. Nog afgezien van de vraag of de brief van [appellant] van 22 april 2013 tussen partijen rechtsgeldig is, kan deze derhalve niet het door [appellant] beoogde rechtsgevolg van beëindiging van de huurovereenkomst hebben.
5. Naar het oordeel van het hof ligt dit anders voor wat betreft de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring van 19 juli 2013. In deze brief heeft [appellant] zich (wederom) op het standpunt gesteld dat [geïntimeerden] niet hebben voldaan aan hun verplichting om het gehuurde tijdig te herstellen. [appellant] had bij brief van 22 april 2013 aangegeven dat hij tot een snelle heropening – in ieder geval voor de start van het toeristenseizoen 2013 – van het restaurant wilde komen. Gesteld noch gebleken is dat dit, gelet op de toestand van het gehuurde, op dat moment een onmogelijk verlangen was. Met de hiervoor onder 1.11 genoemde rapporten, waarvan de inhoud door [geïntimeerden] niet is betwist, heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat het gehuurde (zelfs) in oktober 2013 nog steeds niet in opleverbare staat verkeerde, zodat aannemelijk is dat dit op 19 juli 2013 ook niet het geval was. Het gehuurde verkeerde ten tijde van de ontbinding derhalve niet in de staat die [appellant] mocht verwachten en bovendien was er reeds geruime tijd verstreken na het moment waarop [appellant] had aangegeven dat hij de exploitatie wilde voortzetten.
6. Het hof is op grond van voornoemde omstandigheden van oordeel dat voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerden] zijn tekortgeschoten in hun verplichting het gehuurde deugdelijk en met bekwame spoed te herstellen en [appellant] weer het genot van het gehuurde te verschaffen. [geïntimeerden] hebben zich nog op het standpunt gesteld dat [appellant] in schuldeisersverzuim verkeerde omdat hij niet aan de oplevering heeft meegewerkt door niet aan te geven waar hij de meterkast en verwarmingsketel geplaatst wilde hebben. Het hof is van oordeel dat van schuldeisersverzuim geen sprake is omdat uit voornoemde rapporten volgt dat de gebreken (die overigens niet de ketel en meterkast betreffen) van zodanig ernstige aard waren dat [appellant] zijn medewerking niet hoefde te verlenen en oplevering mocht weigeren.
7. Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd, was voor ontbinding geen ingebrekestelling vereist omdat op het moment van uitbrengen van de ontbindingsverklaring van 19 juli 2013 de in het verleden liggende tekortkoming niet meer ongedaan kon worden gemaakt door alsnog na te komen. Het gaat hier om een voortdurende verplichting en in een zodanig geval is ontbinding art. 6:265mogelijk ook zonder dat sprake is van verzuim (HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:2011:BP6997). Het hof is voorshands van oordeel dat [appellant] terecht een beroep heeft gedaan op de buitengerechtelijke ontbinding van 19 juli 2013. Voor zover [geïntimeerden] nog hebben betoogd dat een buitengerechtelijke ontbinding op grond van art. 7:231 BW niet mogelijk is, miskennen zij hiermee dat – anders dan de verhuurder bij wanprestatie door de huurder – de huurder de huurovereenkomst wel zonder rechterlijke tussenkomst kan ontbinden op grond van wanprestatie door de verhuurder. De grieven II en III slagen derhalve.
8. Het voorgaande betekent dat de overige grieven geen behandeling behoeven en dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerden] afwijzen. [geïntimeerden] zullen tevens als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd.