Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
[verzoekster] is een onderneming die zich onder meer bezig houdt met het exploiteren, verkrijgen en vervreemden van registergoederen, alsmede het taxeren van dergelijke goederen en het adviseren terzake. [verzoekster] is in 2006 als verkopend makelaar opgetreden bij de verkoop van een pand in Breda door [A] N.V. aan [B] B.V.
Tegen [verzoekster] is in 2012 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder de naam “ [naam] ” wegens een verdenking van oplichting van [A] . Dit strafrechtelijk onderzoek is niet voortgezet.
In een “rapport aan OvJ” van 8 april 2013 is onder meer opgenomen:
“Tijdens het strafrechtelijke onderzoek, bekend onder de naam [naam] en met gefisnummer (…), zijn gegevens bekend geworden die mogelijk zien op het niet naleven van de gedragscode zoals die is opgesteld voor de leden van Vereniging VBO Makelaar.
(…)
Uit het door ons ingestelde onderzoek is op geen enkele wijze naar voren gekomen dat de verkopend makelaar [X] B.V. schriftelijk melding heeft gemaakt aan haar opdrachtgever [A] N.V. dat zij direct of indirecte betrokkenheid hadden bij de kopende partij. (…)”
Het rapport van 8 april 2013 is bij brief van 11 juli 2013 van [betrokkene] , verbonden aan de FIOD Amsterdam, aan “secretariaat VBO Makelaars” toegezonden. VBO Makelaar is een vereniging voor makelaars en taxateurs. Tussen (de advocaten van) [verzoekster] enerzijds en (de advocaat van) de Staat anderzijds is vervolgens correspondentie op gang gekomen met betrekking tot het verkrijgen van stukken uit het strafdossier en de gang van zaken die heeft geleid tot de brief van 11 juli 2013. Na heroverweging van een eerder afwijzend besluit heeft het Functioneel Parket (de advocaat van) [verzoekster] bij brief van 6 juni 2014 toestemming verleend om het strafdossier in te zien. Op 20 juni 2014 heeft (de advocaat van) [verzoekster] onder meer een proces-verbaal van 5 juli 2012 ingezien.
3. [verzoekster] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. De rechtbank heeft aan die beslissing, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de door [verzoekster] in haar verzoekschrift gestelde vragen inmiddels door de Staat zijn beantwoord.
4. [verzoekster] vordert in hoger beroep niet alleen vernietiging van de bestreden beschikking en toewijzing van haar verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, maar ook verzoekt zij het hof de Staat op de voet van het bepaalde in artikel 22 Rv te bevelen de in het beroepschrift aangeduide stukken uit het strafdossier over te leggen.
5. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] geen belang heeft bij haar grieven I en II die respectievelijk een door de rechtbank vastgesteld feit en de weergave van het verzoek van [verzoekster] door de rechtbank aanvechten. Het hof heeft de feiten hierboven vastgesteld en daarbij rekening gehouden met hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd. Het hof zal hetgeen [verzoekster] aanvoert bij haar grief II betrekken bij de beoordeling van de overige grieven. Die overige grieven – alle genummerd III - komen op tegen de afwijzing van het verzoek en zullen gezamenlijk worden behandeld.
6. Op grond van het bepaalde in artikel 186 Rv kan, in de gevallen waarin bewijs door
getuigen is toegelaten, op verzoek van een belanghebbende een voorlopig getuigenverhoor
worden bevolen. Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker gelegenheid te
bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het eventueel aan te spannen geding of
voor een reeds aanhangige procedure van belang zijnde feiten, zulks teneinde hem in staat te
stellen zijn positie beter te beoordelen.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv kan echter, als het overigens aan de eisen voor toewijzing voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten, alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met de eisen van een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter als zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
7. In haar beroepschrift zet [verzoekster] op meerdere plaatsen uiteen dat het haar erom gaat de “beweegredenen die bij FIOD en OM hebben gespeeld” (par. 39) te achterhalen en te achterhalen “wat de reden of het motief is geweest aan VBO Makelaar de – kwaadaardige – mededelingen te doen die zij heeft gedaan” (par. 47). De Staat heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat [verzoekster] die beweegredenen niet behoeft te kennen om haar positie in een bodemprocedure in te schatten.
8. Het hof stelt voorop dat het verzoek voldoet aan alle eisen die de wet daaraan stelt. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [verzoekster] bij haar verzoek wel een rechtens te respecteren belang heeft. Zij wenst immers te onderzoeken of de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. De voor die beoordeling van belang zijnde feiten volgen in belangrijke mate reeds uit het dossier en de stukken die [verzoekster] heeft kunnen inzien. Dat laat echter onverlet dat er vragen resteren waarop [verzoekster] antwoord wenst te krijgen en die onbeantwoord zijn gebleven. Die vragen heeft zij in par. 29 van het beroepschrift opgesomd en deels herhaald tijdens de mondelinge behandeling. Hoewel denkbaar is dat het antwoord op die vragen geen relevantie zal hebben voor de vraag of de Staat onrechtmatig jegens [verzoekster] heeft geantwoord, is evenzeer denkbaar dat het antwoord op in ieder geval sommige vragen die relevantie wel zal hebben. Dat geldt in het bijzonder voor de vragen die betrekking hebben op de stelling van [verzoekster] dat aan het handelen van de Staat kwade bedoelingen ten grondslag hebben gelegen. Hoewel niet is uitgesloten dat het handelen van de Staat zonder die kwade bedoeling (ook) onrechtmatig is, zou het bestaan en het vaststaan van dergelijke kwade bedoelingen voor de (bewijs)positie van [verzoekster] wel kunnen uitmaken. Daarmee is haar belang gegeven. Het hof is van oordeel dat in zoverre ook geen strikt onderscheid is te maken tussen de feiten ten aanzien waarvan de Staat reeds helderheid heeft gegeven en de beweegredenen daarachter. Daar komt bij dat, anders dan de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, een belang bij het horen van bepaalde
natuurlijke personenals getuigen niet steeds komt te ontbreken wanneer door de betrokken
rechtspersoonin een verweerschrift of anderszins een uiteenzetting van feiten en achtergronden is gegeven.
9. De grieven III slagen in zoverre. Dat brengt mee dat de (overige) door de Staat gevoerde verweren moeten worden besproken.
10. De Staat heeft aangevoerd dat er geen risico bestaat dat bewijsmateriaal verloren gaat omdat het strafrechtelijk onderzoek in processen-verbaal is neergelegd die bewaard zullen worden. Het hof passeert dat betoog omdat het gegeven dat processen-verbaal zijn opgemaakt en bewaard zullen worden het hierboven bedoelde belang van [verzoekster] onverlet laat.
11. De Staat heeft er nog op gewezen dat [verzoekster] het door haar gestelde verlies van enige
earning capacityop geen enkele wijze heeft onderbouwd, hetgeen op zichzelf juist is, maar het hof acht, daargelaten het feit dat de toewijsbaarheid van een in te stellen vordering thans niet aan de orde is, in het kader van deze verzoekschriftprocedure voldoende aannemelijk dat de mogelijkheid van schade bestaat om een voldoende belang bij een voorlopig getuigenverhoor aan te nemen.
12. Het is onmiskenbaar juist dat het horen van getuigen tijd en dus geld kost. Gelet evenwel op het beperkte aantal door [verzoekster] genoemde getuigen en het feit dat de feitelijke achtergronden in overwegende mate reeds bekend zijn, zal deze tijdsinspanning relatief beperkt zijn. Van onevenredigheid tussen de belangen van [verzoekster] enerzijds en de Staat anderzijds is daarom geen sprake.
13. Het bovenstaande brengt mee dat alsnog een voorlopig getuigenverhoor zal worden bevolen met betrekking tot de gang van zaken rond de opstelling en toezending van het rapport van 8 april 2013 aan VBO Makelaar. De Staat heeft er terecht op gewezen dat [verzoekster] geen belang heeft gesteld bij een onderzoek naar de wijze waarop invulling is gegeven aan het opsporingsonderzoek. Het voorlopig getuigenverhoor zal zich daarop dus niet kunnen richten. Of in een concreet geval een geheimhoudingsplicht bestaat die een beroep op een verschoningsrecht rechtvaardigt, zal door de rechter-commissaris moeten worden beoordeeld. Datzelfde geldt voor het betoog van de Staat dat er geen belang bestaat bij het horen van [getuige] , die immers desgewenst de in het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003 (NJ 2005, 454) omschreven weg kan volgen.
14. Het verzoek, gebaseerd op artikel 22 Rv, tot het overleggen van stukken stuit af op het feit dat dit artikel de rechter weliswaar de bevoegdheid biedt om een partij te bevelen stukken in het geding te brengen, maar dat het geen grondslag voor een verzoek van een partij, gericht tegen een andere partij, biedt. Het hof ziet in dit stadium van het geding geen aanleiding om de Staat op te dragen de door [verzoekster] genoemde stukken in het geding te brengen. Voor een beoordeling van haar proceskansen heeft [verzoekster] die stukken immers niet nodig aangezien zij deze in ieder geval heeft kunnen inzien, terwijl het hof ervan uitgaat dat er geen risico bestaat dat die stukken verloren zullen gaan. Het ligt meer voor de hand dat, nadat [verzoekster] eventueel een bodemprocedure aanhangig zal hebben gemaakt, door de bodemrechter (opnieuw) zal worden beoordeeld of er aanleiding en ruimte bestaat een bevel als bedoeld in artikel 22 Rv te geven.
15. De Staat dient als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van [verzoekster] .