In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de omgangsregeling en het gezag over een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag over de minderjarige te handhaven, terwijl de moeder, verweerster, het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder het gezamenlijk gezag beëindigd en het gezag aan de moeder toegewezen. De vader voerde aan dat de beschikking ondeugdelijk was gemotiveerd en dat de moeder de minderjarige aan zijn gezag had onttrokken. De moeder betwistte dit en stelde dat het in het belang van de minderjarige was dat zij alleen het gezag uitoefende.
Het hof oordeelde dat er geen basis was voor gezamenlijke uitoefening van het gezag, gezien het volledig ontbreken van vertrouwen tussen de ouders en hun tegenstrijdige visies op de gebeurtenissen. Het hof concludeerde dat het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico voor de minderjarige met zich meebracht. Daarnaast oordeelde het hof dat omgang tussen de vader en de minderjarige op dat moment in strijd was met de zwaarwegende belangen van de minderjarige, die zich in een kwetsbare situatie bevond. Het hof ontzegde de vader het recht op omgang en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank met betrekking tot het gezag.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en veiligheid van de minderjarige, en dat omgang met de vader op dat moment niet in haar belang was. De raad voor de kinderbescherming had ook geadviseerd om geen raadsonderzoek te gelasten, gezien de onrust die dit voor de minderjarige zou kunnen veroorzaken. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de prioriteit van het welzijn van het kind in zaken van gezag en omgang.