Beoordeling van het hoger beroep
In genoemd tussenarrest van 29 juli 2014 zijn [appellanten] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van [geïntimeerde] dat zij zowel voorafgaand aan het verlijden van de leveringsakte als nadien het verblijvensbeding met [vader] heeft besproken en dat hij daarmee heeft ingestemd.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] dit tegenwijs niet geleverd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
De drie zijdens [appellanten] voorgebrachte getuigen, te weten de kinderen [appellante sub 1] (hierna: [appellante sub 1]) en [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]), alsmede hun grootmoeder [grootmoeder] (hierna: [grootmoeder]) hebben over het bewijsthema voornamelijk slechts in algemene termen verklaard. Zowel [appellante sub 1] als [appellant sub 2] hebben verklaard dat hun vader ([vader]) altijd omtrent de nalatenschap zei ‘dat alles voor ons’ (zijn kinderen) was en ‘dat er voor ons gezorgd was’, maar hieruit blijkt niet voldoende duidelijk wat volgens [vader] tot die nalatenschap behoorde. De omstandigheid dat [vader] noch met zijn kinderen noch met zijn moeder ([grootmoeder]) over het verblijvensbeding heeft gesproken, leidt niet tot de conclusie dat hij er geen weet van had en er niet mee instemde. In dit verband wijst het hof er nog op dat de verklaring van [appellant sub 2] dat zijn vader expliciet met hem had besproken dat zijn bezittingen, waaronder het appartement in Noordwijk, na zijn overlijden naar zijn kinderen zouden gaan, zich zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet verdraagt met het feit dat in ieder geval de helft van de waarde van het appartement aan [geïntimeerde] toekomt. In zoverre dient er ten minste twijfel te zijn aan de juistheid van de verklaring van [appellant sub 2] op dit punt en is niet uit te sluiten dat hier veeleer sprake is van een gevolgtrekking van [appellant sub 2] dan van een expliciete uitspraak van [vader]. Voor zover [grootmoeder] heeft verklaard dat [vader] heeft verteld dat hij wilde dat na zijn dood alles wat hij in zijn werk had opgebouwd, naar zijn kinderen zou gaan, hoeft ook dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen, dat hij hiermee bedoelde dat ook de hem toekomende helft van de waarde van het appartement in Noordwijk naar de kinderen zou gaan, een appartement dat hij niet voor niets mede op naam van [geïntimeerde] had gezet. Hier komt nog bij dat [vader] volgens de verklaring van [grootmoeder] niet met haar (zijn moeder) heeft besproken wat er met het appartement zou gebeuren als hij dood zou gaan, dat hij niet aan de dood dacht en nog jong was. Onder deze omstandigheden komt de verklaring van [grootmoeder] dat [vader] heeft gezegd dat al zijn bezittingen,
“inclusief de helft van zijn appartement in Noordwijk”,naar de kinderen zou gaan
,niet een dusdanige betekenis toe dat hiermee het in het tussenarrest vermelde bewijsvermoeden is ontzenuwd.
Hier komt bij dat de twee getuigen in contra-enquête, te weten [geïntimeerde] en haar zus Leoni (Helena) [geïntimeerde], in hoofdlijnen hetzelfde hebben verklaard als in eerste aanleg, welke verklaringen er op neer komen dat het verblijvensbeding met [vader] is besproken en dat hij ermee instemde. Hun verklaringen behoeven, afgezien van hetgeen hierna nog is weergegeven, verder geen bespreking.
Daarnaast zijn onder meer nog de volgende aspecten van belang.
- [appellante sub 1] heeft verklaard dat zij de e-mail van 7 juni 2004 (zie tussenarrest onder 2) na zijn overlijden niet in de mailbox van haar vader heeft aangetroffen. Niet alleen hebben [appellanten] geweigerd om de inhoud van de totale mailbox ter verificatie aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, maar bovendien staat in deze procedure vast dat deze e-mail door [geïntimeerde] cc is verstuurd naar het zakelijke e-mailadres van [vader] (rechtsoverweging 2 tussenarrest), terwijl [geïntimeerde] als getuige (op dit punt onweersproken) heeft verklaard dat zowel de notaris als de makelaar de e-mail hebben kunnen uitprinten.
- [geïntimeerde] heeft vlak na het overlijden van [vader] zelf gezegd en bevestigd dat het appartementsrecht in Noordwijk verdeeld moest worden tussen haar, [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. Als verklaring hiervoor heeft [geïntimeerde] gegeven dat zij dit heeft gezegd in een situatie, kort gezegd, waarin allerlei ellende over haar heen kwam en dat zij het verblijvensbeding op dat moment glad vergeten was. Niet alleen acht het hof dit laatste niet ondenkbaar, maar bovendien wijst dit eerder op goede trouw dan kwade trouw van [geïntimeerde]. Immers als de kwestie van het verblijvensbeding achter de rug van [vader] door haar zou zijn geregeld, dan is het niet aannemelijk dat zij dit zou zijn vergeten.
- De verklaringen van de fiscalist en prof. Van Mourik brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het memo van de fiscalist is in dit opzicht te vaag om daaraan conclusies te verbinden, terwijl het advies van prof. Van Mourik een wetenschappelijke verhandeling betreft die niet afdoet aan de concrete waardering door het hof van dit dossier.
Hetgeen verder naar voren is gebracht is te speculatief om het hof tot een ander oordeel te brengen.
De slotsom van het voorgaande is dat [appellanten] het bewijsvermoeden dat [vader] van het verblijvensbeding op de hoogte was en er mee instemde, niet hebben ontzenuwd. Dit betekent dat het verblijvingsbeding in rechte geldt en dat na het overlijden van [vader] het appartement in Noordwijk aan [geïntimeerde] is toegevallen. De grieven I, II en III falen. Dit geldt ook voor de grieven IV en V, die geen zelfstandige betekenis hebben.
Beoordeling van de vermeerderde eis
[appellanten] hebben in het principaal appel hun eis als volgt vermeerderd:
g) een verklaring voor recht dat de Maatschap [geïntimeerde] en Rihaoui per 29 maart 2010 is ontbonden;
h) een verklaring voor recht dat [appellanten] gerechtigd zijn tot het volledige saldo dat na vereffening van de maatschap overblijft, althans een in goede justitie te bepalen percentage daarvan;
i. i) benoeming door het hof van een onafhankelijke deskundige die de vereffening zal uitvoeren;
j) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het saldo dat na vereffening overblijft.
Hieraan hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] en [vader] het appartement exploiteerden in de vorm van een maatschap. Door het overlijden van [vader] is deze maatschap per 29 maart 2010 ontbonden. Het vermogen van de ontbonden maatschap dient te worden vereffend en verdeeld naar rato van de inbreng van de maten. Nu het appartement, waaronder de inventaris, volledig door [vader] is gefinancierd, hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] als erfgenamen van [vader], uitgaande van de ongeldigheid van het verblijvensbeding, aanspraak op het volledige positieve saldo na vereffening, aldus [appellanten]
7. Vordering g) is als erkend en op de wet gegrond (artikel 7A: 1683, vierde lid BW) voor toewijzing vatbaar.
8. De tot toewijzing van het
gehelevereffeningsaldo strekkende vorderingen sub h) en j) (memorie van grieven nr. 5.11) berusten op de stelling dat geen sprake is van een geldig verblijvingsbeding (zie de namens [appellanten] in appel overgelegde pleitaantekeningen, sub 4, 6.4-6.5 en 7.1). Nu deze stelling niet opgaat, komen de vorderingen alleen al om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof beklemtoont dat een gemeenschappelijk appartementsrecht met een daarop toepasselijk verblijvingsbeding in de maatschap is ingebracht. De omstandigheid dat [vader] het gehele gemeenschappelijke appartementsrecht inclusief de inventaris heeft betaald, staat hier los van.
9. Overigens heeft de rechtbank (in hoger beroep onweersproken) geoordeeld dat [geïntimeerde] door [vader] is bevoordeeld doordat deze het appartement in Noordwijk op beider naam heeft doen stellen. Voorts heeft de rechtbank (in hoger beroep eveneens onweersproken) geoordeeld dat [vader] bij deze bevoordeling heeft voldaan aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Dit betekent dat de financiering van het deel van het appartement op naam van [geïntimeerde] ook niet (als onverschuldigd) kan worden teruggevorderd in het kader van de vereffening van de ontbonden maatschap. Er is immers sprake geweest van een natuurlijke verbintenis, die [vader] aldus is nagekomen. Hiervóór is reeds overwogen dat na de dood van [vader] diens aandeel in het appartement is verbleven aan [geïntimeerde]. Dit betekent dat ook hierom de grondslag is ontvallen aan de stelling dat er verdeling (ten gunste van [appellanten]) moet plaatsvinden op basis van ieders inbreng. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof onder deze omstandigheden geen grond voor toewijzing van vorderingen h) en j). Voor benoeming van een vereffenaar (vordering i) is dan ook evenmin aanleiding, nog daargelaten dat benoeming van een vereffenaar bij verzoekschrift moet worden gevorderd (artikel 3: 168, tweede lid BW).
Slotsom
10. De slotsom is dat het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zijn niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de eerdere tussenvonnissen, nu daartegen geen grieven zijn gericht. De in hoger beroep vermeerderde eis zal, met uitzondering van vordering g) worden afgewezen. Aan het voorwaardelijk incidenteel appel wordt niet toegekomen, nu de gestelde voorwaarde niet is vervuld. [appellanten] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (ECLI:NL: HR:2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.