ECLI:NL:GHDHA:2015:1287

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
200.119.853-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van maatschap en bewijswaardering in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen de geïntimeerde [geïntimeerde]. De zaak betreft de ontbinding van een maatschap en de verdeling van de activa na het overlijden van [vader], die de maatschap had opgericht. De appellanten, als erfgenamen van [vader], vorderen onder andere een verklaring voor recht dat de maatschap per 29 maart 2010 is ontbonden en dat zij recht hebben op het saldo na vereffening van de maatschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de maatschap was ontbonden en dat de appellanten niet ontvankelijk waren in hun hoger beroep tegen eerdere vonnissen.

Tijdens de bewijslevering zijn vijf getuigen gehoord, waaronder de appellanten en de geïntimeerde. De appellanten stelden dat het appartement, dat door [vader] was gefinancierd, volledig aan hen toekwam na vereffening van de maatschap. Het hof oordeelt dat de vorderingen van de appellanten, met uitzondering van de vordering tot erkenning van de ontbinding van de maatschap, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof concludeert dat het verblijvensbeding, dat de helft van het appartement aan [geïntimeerde] toekent, geldig is en dat de appellanten niet hebben aangetoond dat [vader] niet op de hoogte was van dit beding.

Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af, met uitzondering van de erkenning van de ontbinding van de maatschap. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 9 juni 2015 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.119.853/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 400908/HA ZA 11-2260

Arrest d.d. 9 juni 2015

inzake
1.
[appellante sub 1],
wonende te Amsterdam,
2.
[appellant sub 2],
wonende te Amsterdam,
appellanten in het principaal appel,
verweerders in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante sub 1] en [appellant sub 2], en gezamenlijk [appellanten],
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Noordwijk,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F. van Schaik te Berkel en Rodenrijs.

Het geding

Voor de procedure tot 29 juli 2014 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum, waarbij [appellanten] werden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Vervolgens heeft op 3 december 2014 bewijslevering plaatsgevonden, waarbij vijf getuigen zijn gehoord, te weten [appellante sub 1], [grootmoeder], [appellant sub 2], [geïntimeerde] en [getuige B]. Van deze verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Hierna hebben [appellanten] een conclusie na enquête tevens contra-enquête genomen en [geïntimeerde] een antwoord memorie na enquête. Vervolgens is opnieuw arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Bewijswaardering
In genoemd tussenarrest van 29 juli 2014 zijn [appellanten] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van [geïntimeerde] dat zij zowel voorafgaand aan het verlijden van de leveringsakte als nadien het verblijvensbeding met [vader] heeft besproken en dat hij daarmee heeft ingestemd.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] dit tegenwijs niet geleverd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
De drie zijdens [appellanten] voorgebrachte getuigen, te weten de kinderen [appellante sub 1] (hierna: [appellante sub 1]) en [appellant sub 2] (hierna: [appellant sub 2]), alsmede hun grootmoeder [grootmoeder] (hierna: [grootmoeder]) hebben over het bewijsthema voornamelijk slechts in algemene termen verklaard. Zowel [appellante sub 1] als [appellant sub 2] hebben verklaard dat hun vader ([vader]) altijd omtrent de nalatenschap zei ‘dat alles voor ons’ (zijn kinderen) was en ‘dat er voor ons gezorgd was’, maar hieruit blijkt niet voldoende duidelijk wat volgens [vader] tot die nalatenschap behoorde. De omstandigheid dat [vader] noch met zijn kinderen noch met zijn moeder ([grootmoeder]) over het verblijvensbeding heeft gesproken, leidt niet tot de conclusie dat hij er geen weet van had en er niet mee instemde. In dit verband wijst het hof er nog op dat de verklaring van [appellant sub 2] dat zijn vader expliciet met hem had besproken dat zijn bezittingen, waaronder het appartement in Noordwijk, na zijn overlijden naar zijn kinderen zouden gaan, zich zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet verdraagt met het feit dat in ieder geval de helft van de waarde van het appartement aan [geïntimeerde] toekomt. In zoverre dient er ten minste twijfel te zijn aan de juistheid van de verklaring van [appellant sub 2] op dit punt en is niet uit te sluiten dat hier veeleer sprake is van een gevolgtrekking van [appellant sub 2] dan van een expliciete uitspraak van [vader]. Voor zover [grootmoeder] heeft verklaard dat [vader] heeft verteld dat hij wilde dat na zijn dood alles wat hij in zijn werk had opgebouwd, naar zijn kinderen zou gaan, hoeft ook dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen, dat hij hiermee bedoelde dat ook de hem toekomende helft van de waarde van het appartement in Noordwijk naar de kinderen zou gaan, een appartement dat hij niet voor niets mede op naam van [geïntimeerde] had gezet. Hier komt nog bij dat [vader] volgens de verklaring van [grootmoeder] niet met haar (zijn moeder) heeft besproken wat er met het appartement zou gebeuren als hij dood zou gaan, dat hij niet aan de dood dacht en nog jong was. Onder deze omstandigheden komt de verklaring van [grootmoeder] dat [vader] heeft gezegd dat al zijn bezittingen,
“inclusief de helft van zijn appartement in Noordwijk”,naar de kinderen zou gaan
,niet een dusdanige betekenis toe dat hiermee het in het tussenarrest vermelde bewijsvermoeden is ontzenuwd.
Hier komt bij dat de twee getuigen in contra-enquête, te weten [geïntimeerde] en haar zus Leoni (Helena) [geïntimeerde], in hoofdlijnen hetzelfde hebben verklaard als in eerste aanleg, welke verklaringen er op neer komen dat het verblijvensbeding met [vader] is besproken en dat hij ermee instemde. Hun verklaringen behoeven, afgezien van hetgeen hierna nog is weergegeven, verder geen bespreking.
Daarnaast zijn onder meer nog de volgende aspecten van belang.
- [appellante sub 1] heeft verklaard dat zij de e-mail van 7 juni 2004 (zie tussenarrest onder 2) na zijn overlijden niet in de mailbox van haar vader heeft aangetroffen. Niet alleen hebben [appellanten] geweigerd om de inhoud van de totale mailbox ter verificatie aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, maar bovendien staat in deze procedure vast dat deze e-mail door [geïntimeerde] cc is verstuurd naar het zakelijke e-mailadres van [vader] (rechtsoverweging 2 tussenarrest), terwijl [geïntimeerde] als getuige (op dit punt onweersproken) heeft verklaard dat zowel de notaris als de makelaar de e-mail hebben kunnen uitprinten.
- [geïntimeerde] heeft vlak na het overlijden van [vader] zelf gezegd en bevestigd dat het appartementsrecht in Noordwijk verdeeld moest worden tussen haar, [appellante sub 1] en [appellant sub 2]. Als verklaring hiervoor heeft [geïntimeerde] gegeven dat zij dit heeft gezegd in een situatie, kort gezegd, waarin allerlei ellende over haar heen kwam en dat zij het verblijvensbeding op dat moment glad vergeten was. Niet alleen acht het hof dit laatste niet ondenkbaar, maar bovendien wijst dit eerder op goede trouw dan kwade trouw van [geïntimeerde]. Immers als de kwestie van het verblijvensbeding achter de rug van [vader] door haar zou zijn geregeld, dan is het niet aannemelijk dat zij dit zou zijn vergeten.
- De verklaringen van de fiscalist en prof. Van Mourik brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het memo van de fiscalist is in dit opzicht te vaag om daaraan conclusies te verbinden, terwijl het advies van prof. Van Mourik een wetenschappelijke verhandeling betreft die niet afdoet aan de concrete waardering door het hof van dit dossier.
Hetgeen verder naar voren is gebracht is te speculatief om het hof tot een ander oordeel te brengen.
De slotsom van het voorgaande is dat [appellanten] het bewijsvermoeden dat [vader] van het verblijvensbeding op de hoogte was en er mee instemde, niet hebben ontzenuwd. Dit betekent dat het verblijvingsbeding in rechte geldt en dat na het overlijden van [vader] het appartement in Noordwijk aan [geïntimeerde] is toegevallen. De grieven I, II en III falen. Dit geldt ook voor de grieven IV en V, die geen zelfstandige betekenis hebben.
Beoordeling van de vermeerderde eis
[appellanten] hebben in het principaal appel hun eis als volgt vermeerderd:
g) een verklaring voor recht dat de Maatschap [geïntimeerde] en Rihaoui per 29 maart 2010 is ontbonden;
h) een verklaring voor recht dat [appellanten] gerechtigd zijn tot het volledige saldo dat na vereffening van de maatschap overblijft, althans een in goede justitie te bepalen percentage daarvan;
i. i) benoeming door het hof van een onafhankelijke deskundige die de vereffening zal uitvoeren;
j) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het saldo dat na vereffening overblijft.
Hieraan hebben [appellanten] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] en [vader] het appartement exploiteerden in de vorm van een maatschap. Door het overlijden van [vader] is deze maatschap per 29 maart 2010 ontbonden. Het vermogen van de ontbonden maatschap dient te worden vereffend en verdeeld naar rato van de inbreng van de maten. Nu het appartement, waaronder de inventaris, volledig door [vader] is gefinancierd, hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] als erfgenamen van [vader], uitgaande van de ongeldigheid van het verblijvensbeding, aanspraak op het volledige positieve saldo na vereffening, aldus [appellanten]
7. Vordering g) is als erkend en op de wet gegrond (artikel 7A: 1683, vierde lid BW) voor toewijzing vatbaar.
8. De tot toewijzing van het
gehelevereffeningsaldo strekkende vorderingen sub h) en j) (memorie van grieven nr. 5.11) berusten op de stelling dat geen sprake is van een geldig verblijvingsbeding (zie de namens [appellanten] in appel overgelegde pleitaantekeningen, sub 4, 6.4-6.5 en 7.1). Nu deze stelling niet opgaat, komen de vorderingen alleen al om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof beklemtoont dat een gemeenschappelijk appartementsrecht met een daarop toepasselijk verblijvingsbeding in de maatschap is ingebracht. De omstandigheid dat [vader] het gehele gemeenschappelijke appartementsrecht inclusief de inventaris heeft betaald, staat hier los van.
9. Overigens heeft de rechtbank (in hoger beroep onweersproken) geoordeeld dat [geïntimeerde] door [vader] is bevoordeeld doordat deze het appartement in Noordwijk op beider naam heeft doen stellen. Voorts heeft de rechtbank (in hoger beroep eveneens onweersproken) geoordeeld dat [vader] bij deze bevoordeling heeft voldaan aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Dit betekent dat de financiering van het deel van het appartement op naam van [geïntimeerde] ook niet (als onverschuldigd) kan worden teruggevorderd in het kader van de vereffening van de ontbonden maatschap. Er is immers sprake geweest van een natuurlijke verbintenis, die [vader] aldus is nagekomen. Hiervóór is reeds overwogen dat na de dood van [vader] diens aandeel in het appartement is verbleven aan [geïntimeerde]. Dit betekent dat ook hierom de grondslag is ontvallen aan de stelling dat er verdeling (ten gunste van [appellanten]) moet plaatsvinden op basis van ieders inbreng. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof onder deze omstandigheden geen grond voor toewijzing van vorderingen h) en j). Voor benoeming van een vereffenaar (vordering i) is dan ook evenmin aanleiding, nog daargelaten dat benoeming van een vereffenaar bij verzoekschrift moet worden gevorderd (artikel 3: 168, tweede lid BW).
Slotsom
10. De slotsom is dat het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zijn niet ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de eerdere tussenvonnissen, nu daartegen geen grieven zijn gericht. De in hoger beroep vermeerderde eis zal, met uitzondering van vordering g) worden afgewezen. Aan het voorwaardelijk incidenteel appel wordt niet toegekomen, nu de gestelde voorwaarde niet is vervuld. [appellanten] zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (ECLI:NL: HR:2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
  • verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 oktober 2011, 25 januari 2012 en 16 mei 2012;
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van
  • verklaart voor recht dat de Maatschap [geïntimeerde] en Rihaoui per 29 maart 2010 is ontbonden;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 299,-- aan verschotten en € 13.160,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.V. van den Berg, en
C.T.C. Welters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juni 2015 in aanwezigheid van de griffier.