In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 6 november 2014 uitspraak deed over de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank had de vergoeding voor het hoorgesprek vastgesteld op € 235, terwijl belanghebbende meende dat dit bedrag € 243 moest zijn. De heffingsambtenaar van de gemeente [Y] had eerder de waarde van de onroerende zaak [A] vastgesteld op € 228.000, maar na bezwaar was deze waarde verlaagd naar € 212.000. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de proceskosten voor de aanwezigheid van de gemachtigde op de hoorzitting niet had vergoed. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. Belanghebbende stelde dat de rechtbank bij het toekennen van de proceskostenvergoeding niet het juiste bedrag had gehanteerd. Het Hof oordeelde dat de rechtbank inderdaad een te laag bedrag had vastgesteld en dat belanghebbende recht had op een hogere vergoeding. Het Hof verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de heffingsambtenaar inmiddels had toegezegd het juiste bedrag aan proceskosten te vergoeden. Het Hof stelde de proceskosten voor het hoger beroep vast op € 121,75 en gelastte de heffingsambtenaar om het griffierecht van € 122 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd op 13 mei 2015 openbaar gemaakt en is ondertekend door de rechters en de griffier.