10.1In de parlementaire behandeling van het voorstel van wet dat heeft geleid tot de invoering van artikel 35c van de SW is voor zover van belang het volgende vermeld:
“Een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is de verkrijging van een zogenoemd indirect aanmerkelijk belang in een lichaam dat een onderneming drijft zoveel mogelijk gelijk te behandelen als de verkrijging van een direct aanmerkelijk belang in een actief lichaam. Het komt regelmatig voor dat het lichaam waarin de erflater of schenker een aanmerkelijk belang houdt, zelf geen onderneming drijft maar wel gerechtigd is tot een dochtervennootschap waarin een onderneming wordt gedreven. Voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling wordt daarom voorgesteld, dat als de verkrijger een indirect aanmerkelijk belang verkrijgt in een lichaam dat een onderneming drijft, de bezittingen en schulden van dat lichaam worden toegerekend aan de houdstermaatschappij. Daarmee worden de ondernemingsactiviteiten naar het niveau van de houdster getrokken. De toets van artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, vindt vervolgens met inachtneming van deze consolidatie plaats.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 930, nr. 3, p. 45)
“De NOB is verder van mening dat achtergestelde leningen die tot de bezittingen van een holding behoren wel tot het ondernemingsvermogen behoren, mede vanwege de rechtsvormneutraliteit. De NOB geeft als voorbeeld dat een achtergestelde lening van een vennootschap onder firma aan een andere vennootschap onder firma wel kwalificeert. Kennelijk is in dit voorbeeld de vordering gekwalificeerd als ondernemingsvermogen op grond van de vermogensetiketteringsregels en behoort de vordering tot het ondernemingsvermogen van de objectieve onderneming die in de vennootschap onder firma wordt gedreven. De regels voor de vermogensetikettering gelden, juist vanwege de beoogde rechtsvormneutraliteit, ook voor vennootschappen die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Indien na consolidatie met de werkmaatschappij de holding wordt geacht een onderneming te drijven en de vordering op grond van de vermogensetiketteringsregels tot het ondernemingsvermogen behoort, kwalificeert de vordering.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 930, nr. 13, p. 27)
De NOB heeft verder gevraagd om een ruim standpunt in te nemen ten aanzien van de vraag of sprake is van beleggingsvermogen dan wel ondernemingsvermogen. Gezien het belang van de bedrijfsopvolgingsregeling zal de orde doelen op een ruime uitleg van het begrip ondernemingsvermogen. Er bestaat geen reden om het begrip ondernemingsvermogen ruimer uit te leggen, dan voor de toepassing van de inkomstenbelasting het geval is. Er is sprake van beleggingsvermogen of ondernemingsvermogen, welke vaststelling moet plaatsvinden alsof de BV een IB-onderneming zou drijven. Zou voor een BV een andere uitleg worden gegeven aan de begrippen ondernemings- en beleggingsvermogen, dan in geval van een IB-onderneming, dan zou dat leiden tot een verschil van behandeling van de rechtsvorm, terwijl met het wetsvoorstel juist wordt beoogd rechtsvormneutraliteit te bewerkstelligen.
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 930, nr. 9, p. 96)
11. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanhouden van het belang in [C] door BV in het verlengde ligt van diens ondernemingsactiviteiten en als zodanig ondernemingsvermogen vormt voor de BV, en dat erflater in de andere door BV aangehouden belangen indirect aanmerkelijk belangen hield als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet IB 2001. Daar vanuit gaande dient de omvang van het door eiseres verkregen ondernemingsvermogen als volgt te worden bepaald.
Op grond van artikel 35c, vijfde lid, onderdeel a, van de SW worden de bezittingen en schulden van de lichamen waarin BV belangen aanhield die voor erflater indirect gehouden aanmerkelijke belangen vormden, toegerekend aan de BV. Vervolgens worden deze bezittingen en schulden op de balans van de BV geëtiketteerd tot ondernemingsvermogen dan wel beleggingsvermogen. Vervolgens dient deze etikettering naar het oordeel van de rechtbank blijkens de wetsgeschiedenis ook te plaats te vinden voor het op de balans van de BV voorkomende aandelenbelang in [C]. Daarom dient ook van dit aandelenbelang in [C] te worden beoordeeld of dit bij de BV kwalificeert als ondernemingsvermogen of als beleggingsvermogen. Keuzevermogen wordt hierbij aangemerkt als ondernemingsvermogen.
12. Nu niet in geschil is dat de ondernemingsactiviteiten van [C] in het verlengde liggen van de (concern)activiteiten van BV en het belang in [C] voor de BV ondernemingsvermogen vormt, kwalificeert het aandelenbelang in [C] naar het oordeel van de rechtbank ten minste als keuzevermogen en derhalve voor de toepassing van de BOR als ondernemingsvermogen. Dit leidt tot de conclusie dat het gehele vermogen van de BV van € 517 miljoen, inclusief het belang in [C] van € 60 miljoen - het aandeel van eiseres daarin bedraagt € 4.451.415 (7/813-deel) -, moet worden aangemerkt als verkregen ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c van de SW. Het andersluidende standpunt van verweerder berust op een onjuiste rechtsopvatting.
13. Gelet op wat hiervóór is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.581,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting op 27 april 2011 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere hoorzitting op 21 december 2011 met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).”