Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 24 februari 2015
de curator,en Triple Quality Nurseries B.V. hierna te noemen:
Triple Quality,
[G],
advocaat: mr. D. Knottenbelt.
Het geding
De beoordeling van het hoger beroep
Waar de inhoud van de grieven bepalend is voor de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, begrijpt het hof, mede gezien de inleiding op de grieven in randnummer 2 van de memorie van grieven, de opstelling van de Curator aldus dat met het slagen van de tegen de tussenvonnissen gerichte grieven, tevens de grondslag komt te ontvallen aan het dictum van het eindvonnis, zodat alsdan ook dat eindvonnis niet in stand kan blijven.
Nu in het onderhavige geval de beoordeling door de rechtbank zich uitstrekt over enkele tussenvonnissen alsmede een eindvonnis, en die tussenvonnissen niet het karakter hebben van een deelvonnis, geldt in het verband van het grievenstelsel dat bedoelde eind- en tussenvonnissen tezamen een geheel vormen (vgl. HR 7-11-2003, NJ 2004, 23) en is er met betrekking tot het hoger beroep tegen het eindvonnis in zoverre dan ook geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van grieven.
Zoals zijn opstelling redelijkerwijs moet worden begrepen, voert de Curator in essentie aan dat hij zich bij conclusie van repliek (randnummers 4 t/m 8) primair op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de door [G] gebruikte voorwaarden, de overeenkomst eerst tot stand is gekomen door de schriftelijke bevestiging op 3 november 2006 door Triple Quality van de offerte van [G], terwijl [G] bedoelde voorwaarden niet aan Triple Quality ter hand heeft gesteld, hetwelk aan Triple Quality met betrekking tot de exoneratieclausule van art. 11 lid 4 van de voorwaarden, een beroep op de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 BW verschafte.
Subsidiair, voor het geval aangenomen zou moeten worden dat de overeenkomst reeds eerder mondeling (op 24 oktober 2006) tot stand zou zijn gekomen, voert de Curator aan dat toen niet tevens de toepasselijkheid van de voorwaarden van [G] is overeengekomen, terwijl wederom geldt dat naderhand – voorafgaand aan of bij gelegenheid van de schriftelijke opdrachtbevestiging – de onderhavige voorwaarden niet aan Triple Quality ter hand zijn gesteld.
Daarmee is het belang van de Curator bij grief I uitgeput.
6.1. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.2. van het tussenvonnis d.d. 8 juli 2009 overwogen dat het voor [G] in redelijkheid niet mogelijk was de Plantumvoorwaarden aan Triple Quality ter hand te stellen, indien juist zou zijn dat de overeenkomst op 24 oktober 2006 mondeling tot stand is gekomen. Daartegen heeft de Curator
grief IIgericht.
6.2. Verder heeft de rechtbank – na getuigenverhoren – in de rechtsoverwegingen 2.3.1 t/m 2.3.4 van het tussenvonnis van 21 september 2011 geoordeeld dat enerzijds bewezen is dat op 24 oktober 2006 tussen Triple Quality en [G] een mondelinge overeenkomst tot stand was gekomen, doch anderzijds dat de Plantumvoorwaarden geen onderdeel uitmaakten van die mondelinge overeenkomst, zodat de toepasselijkheid van bedoelde voorwaarden pas later – aanvullend – is overeengekomen door het door Triple Quality aan [G] retour zenden van de orderbevestiging op 3 november 2006. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de Plantumvoorwaarden naderhand aanvullend zijn overeengekomen, heeft de Curator zich met
grief IIIgekeerd.
6.3. Na te hebben overwogen dat niet valt in te zien waarom de onderhavige voorwaarden niet tegelijk met de orderbevestiging aan Triple Quality ter hand hadden kunnen worden gesteld, concludeerde de rechtbank voorts dat de in de voorwaarden vervatte exoneratieclausule als gevolg van de vernietiging door de Curator in beginsel als vernietigd moet worden beschouwd, tenzij [G] bewijst dat Triple Quality bekend was met deze exoneratie uit de Plantumvoorwaarden. In dat verband heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de bewoordingen van het arrest HR 1-10-1999, NJ 2000, 207, geoordeeld dat [G] het bewijs van het laatst bedoelde heeft geleverd (zie r.o. 2.4 van het tussenvonnis d.d. 21 september 2011). Zoals
grief IVmede op basis van de daarop door de Curator gegeven toelichting redelijkerwijs moet worden begrepen, keert de Curator zich met deze grief niet tegen het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat aan de zijde van Triple Quality bekendheid bestond of geacht moet worden te hebben bestaan met betrekking tot de exoneratieclausule, maar klaagt hij erover dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in genoemd arrest vervatte jurisprudentiële rechtsregel, nu het zijns inziens te dezen gaat om de vraag of [G] als gebruiker van de voorwaarden, Triple Quality (althans haar destijdse directeuren) met die voorwaarden bekend mocht veronderstellen (zie de memorie van grieven, toelichting op grief IV, eerste en derde alinea, de laatste kennelijk abusievelijk voorzien van het randnummer 13).
6.4. Bij eindvonnis d.d. 22 mei 2013 heeft de rechtbank – thans sterk verkort weergegeven en voor zover in het licht van het voorgaande relevant – geoordeeld dat de besmetting op het bedrijf van Triple Quality is veroorzaakt door de door [G] geleverde stekjes die besmet waren met Clavibacter (r.o. 2.3.3), dat dientengevolge uitgangspunt is dat [G] aansprakelijk is (r.o. 2.6), dat [G] zich evenwel heeft beroepen op de exoneratieclausule welke de rechtbank bij tussenvonnis van 21 september 2011 niet vernietigbaar heeft geoordeeld (hof: waarop grief IV betrekking heeft), en verder dat een redelijke uitleg van de exoneratieclausule van art. 11 van de algemene voorwaarden inhoudt dat bij het ontbreken van schuld geen enkele aansprakelijkheid aan de zijde van [G] bestaat, zodat in beginsel aan de curator geen enkele schadevergoeding toekomt (zie r.o. 2.9 van het eindvonnis). Nu de rechtbank van oordeel was dat van verwijtbaarheid of bewuste nalatigheid geen sprake is (zie eindvonnis, r.o. 2.9 in fine), en onvoldoende is gesteld om het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten (zie het eindvonnis, r.o. 2.12), heeft de rechtbank het door de Curator gevorderde integraal afgewezen en hem in de kosten veroordeeld (eindvonnis, r.o. 2.13).
Afgezien thans van genoemde grief IV, heeft de Curator geen van de in het eindvonnis vervatte overwegingen en oordelen met een grief bestreden, zodat zij geen deel uitmaken van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Als vaststaand feit heeft te gelden (zie r.o. 2.2 en 2.3 van het tussenvonnis d.d. 8 juli 2009) dat de door Triple Quality ontvangen en door haar op 3 november 2006 voor akkoord getekende orderbevestiging van [G] d.d. 31 oktober 2006, een verwijzing naar de toepasselijkheid van de Plantumvoorwaarden bevatte. Deze voorwaarden zijn alstoen deel gaan uitmaken van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Uit het boven overwogene volgt reeds dat zich niet het geval voordoet van vernietigbaarheid van (een beding uit) de genoemde voorwaarden op de grondslag van art. 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 BW. Daarmee mist grief III doel.
Beslissing