ECLI:NL:GHDHA:2015:1110

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.136.180/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid voor schade door levering van besmette tomatenplanten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de curator van Triple Quality Nurseries B.V. tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam. De curator vordert schadevergoeding van [G], die tomatenplanten heeft geleverd die besmet bleken te zijn met Clavibacter. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Plantumvoorwaarden, die door [G] zijn gebruikt, niet van toepassing waren op de overeenkomst tussen [G] en Triple Quality. De curator heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij hij betwist dat de Plantumvoorwaarden onderdeel uitmaakten van de overeenkomst en dat de exoneratieclausule in die voorwaarden geldig was. Het hof heeft de grieven van de curator beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere vonnissen van de rechtbank terecht zijn gewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de curator niet heeft aangetoond dat de exoneratieclausule niet van toepassing was en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [G] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door de levering van de besmette planten. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.136.180/01
Zaak-rolnummer rechtbank: C/10/296999 / HA ZA 07-3021

Arrest d.d. 24 februari 2015

in de zaak van
mr. J.A. Dullaart q.q.,
kantoorhoudende te Den Haag,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Triple Quality Nurseries B.V., statutair gevestigd te Monster,
appellant, in eerste aanleg eiser,
hierna te noemen:
de curator,en Triple Quality Nurseries B.V. hierna te noemen:
Triple Quality,
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg,
tegen
1. de commanditaire vennootschap Plantenkwekerij […],
alsmede haar beherende vennoten:
2. Jégé B.V.,
3. Pégé B.V.,
4. Végé B.V.,
allen gevestigd te Vierpolders, gemeente Brielle,
geïntimeerden, in eerste aanleg gedaagden,
hierna tezamen in enkelvoud te noemen:
[G],
advocaat: mr. D. Knottenbelt.

Het geding

Bij exploot van 8 augustus 2013 is de Curator in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
8 juli 2009, 21 september 2011 en 22 mei 2013 die de rechtbank Rotterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft de Curator tegen de vonnissen van 8 juli 2009 en 21 september 2011 vier genummerde grieven aangevoerd die [G] bij memorie van antwoord heeft bestreden. Daarna heeft elk van partijen nog een akte ter rolle genomen, en ten slotte hebben zij hun stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

Tegen de vaststelling door de rechtbank van de feiten zoals weergegeven in r.o. 2 van het vonnis d.d. 8 juli 2009 (onderdelen 2.1 t/m 2.15) is geen grief gericht noch is te dien aanzien anderszins gebleken van bezwaren, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
De Curator heeft zijn grieven I en II gericht tegen het tussenvonnis van 8 juli 2009. De grieven III en IV heeft hij gericht tegen het tussenvonnis van 21 september 2011. Met betrekking tot het eindvonnis heeft de Curator enkel geconcludeerd tot vernietiging daarvan, zonder tegen dat vonnis een afzonderlijke grief te formuleren.
Waar de inhoud van de grieven bepalend is voor de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, begrijpt het hof, mede gezien de inleiding op de grieven in randnummer 2 van de memorie van grieven, de opstelling van de Curator aldus dat met het slagen van de tegen de tussenvonnissen gerichte grieven, tevens de grondslag komt te ontvallen aan het dictum van het eindvonnis, zodat alsdan ook dat eindvonnis niet in stand kan blijven.
Nu in het onderhavige geval de beoordeling door de rechtbank zich uitstrekt over enkele tussenvonnissen alsmede een eindvonnis, en die tussenvonnissen niet het karakter hebben van een deelvonnis, geldt in het verband van het grievenstelsel dat bedoelde eind- en tussenvonnissen tezamen een geheel vormen (vgl. HR 7-11-2003, NJ 2004, 23) en is er met betrekking tot het hoger beroep tegen het eindvonnis in zoverre dan ook geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het ontbreken van grieven.
In deze procedure staat de vraag centraal of aan de Curator een vordering tot schadevergoeding toekomt als gevolg van de levering door [G] aan Triple Quality van tomatenplanten die besmet bleken met Clavibacter. Zoals blijkt uit hetgeen de Curator ter inleiding op de grieven heeft aangevoerd in randnummer 1 van zijn memorie van grieven, wenst hij door middel van dit hoger beroep met name de vragen aan de orde te stellen (1) of de door [G] gebruikte “Plantumvoorwaarden” (algemene voorwaarden) al dan niet onderdeel zijn van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst, en zo ja, of (2) het in die voorwaarden opgenomen exoneratiebeding van art. 11 lid 4 nietig is (want rechtsgeldig vernietigd).
Grief Ikeert zich tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.2 van het vonnis van 8 juli 2009 dat de Curator niet heeft betwist dat de Plantumvoorwaarden onderdeel zijn gaan uitmaken van de overeenkomst.
Zoals zijn opstelling redelijkerwijs moet worden begrepen, voert de Curator in essentie aan dat hij zich bij conclusie van repliek (randnummers 4 t/m 8) primair op het standpunt heeft gesteld dat op basis van de door [G] gebruikte voorwaarden, de overeenkomst eerst tot stand is gekomen door de schriftelijke bevestiging op 3 november 2006 door Triple Quality van de offerte van [G], terwijl [G] bedoelde voorwaarden niet aan Triple Quality ter hand heeft gesteld, hetwelk aan Triple Quality met betrekking tot de exoneratieclausule van art. 11 lid 4 van de voorwaarden, een beroep op de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 BW verschafte.
Subsidiair, voor het geval aangenomen zou moeten worden dat de overeenkomst reeds eerder mondeling (op 24 oktober 2006) tot stand zou zijn gekomen, voert de Curator aan dat toen niet tevens de toepasselijkheid van de voorwaarden van [G] is overeengekomen, terwijl wederom geldt dat naderhand – voorafgaand aan of bij gelegenheid van de schriftelijke opdrachtbevestiging – de onderhavige voorwaarden niet aan Triple Quality ter hand zijn gesteld.
Het hof overweegt dienaangaande dat de Curator met betrekking tot de exoneratieclausule van art. 11 lid 4 van de voorwaarden zich hoe dan ook op het standpunt heeft gesteld dat deze clausule niet van toepassing is op de tussen Triple Quality en [G] gesloten overeenkomst, onverschillig thans of de voorwaarden ab initio geen deel hebben uitgemaakt van de overeenkomst, dan wel of de exoneratieclausule als gevolg van de terugwerkende kracht van het door de Curator aangevoerde beroep op de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 BW geacht moeten worden nimmer deel van de overeenkomst te hebben uitgemaakt.
Daarmee is het belang van de Curator bij grief I uitgeput.
Voor zover van belang in het verband van de bespreking van de grieven II t/m IV en de uitkomst van deze procedure, is in de eerste aanleg het volgende aan de orde geweest, in essentie weergegeven:
6.1. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.2. van het tussenvonnis d.d. 8 juli 2009 overwogen dat het voor [G] in redelijkheid niet mogelijk was de Plantumvoorwaarden aan Triple Quality ter hand te stellen, indien juist zou zijn dat de overeenkomst op 24 oktober 2006 mondeling tot stand is gekomen. Daartegen heeft de Curator
grief IIgericht.
6.2. Verder heeft de rechtbank – na getuigenverhoren – in de rechtsoverwegingen 2.3.1 t/m 2.3.4 van het tussenvonnis van 21 september 2011 geoordeeld dat enerzijds bewezen is dat op 24 oktober 2006 tussen Triple Quality en [G] een mondelinge overeenkomst tot stand was gekomen, doch anderzijds dat de Plantumvoorwaarden geen onderdeel uitmaakten van die mondelinge overeenkomst, zodat de toepasselijkheid van bedoelde voorwaarden pas later – aanvullend – is overeengekomen door het door Triple Quality aan [G] retour zenden van de orderbevestiging op 3 november 2006. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de Plantumvoorwaarden naderhand aanvullend zijn overeengekomen, heeft de Curator zich met
grief IIIgekeerd.
6.3. Na te hebben overwogen dat niet valt in te zien waarom de onderhavige voorwaarden niet tegelijk met de orderbevestiging aan Triple Quality ter hand hadden kunnen worden gesteld, concludeerde de rechtbank voorts dat de in de voorwaarden vervatte exoneratieclausule als gevolg van de vernietiging door de Curator in beginsel als vernietigd moet worden beschouwd, tenzij [G] bewijst dat Triple Quality bekend was met deze exoneratie uit de Plantumvoorwaarden. In dat verband heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de bewoordingen van het arrest HR 1-10-1999, NJ 2000, 207, geoordeeld dat [G] het bewijs van het laatst bedoelde heeft geleverd (zie r.o. 2.4 van het tussenvonnis d.d. 21 september 2011). Zoals
grief IVmede op basis van de daarop door de Curator gegeven toelichting redelijkerwijs moet worden begrepen, keert de Curator zich met deze grief niet tegen het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat aan de zijde van Triple Quality bekendheid bestond of geacht moet worden te hebben bestaan met betrekking tot de exoneratieclausule, maar klaagt hij erover dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in genoemd arrest vervatte jurisprudentiële rechtsregel, nu het zijns inziens te dezen gaat om de vraag of [G] als gebruiker van de voorwaarden, Triple Quality (althans haar destijdse directeuren) met die voorwaarden bekend mocht veronderstellen (zie de memorie van grieven, toelichting op grief IV, eerste en derde alinea, de laatste kennelijk abusievelijk voorzien van het randnummer 13).
6.4. Bij eindvonnis d.d. 22 mei 2013 heeft de rechtbank – thans sterk verkort weergegeven en voor zover in het licht van het voorgaande relevant – geoordeeld dat de besmetting op het bedrijf van Triple Quality is veroorzaakt door de door [G] geleverde stekjes die besmet waren met Clavibacter (r.o. 2.3.3), dat dientengevolge uitgangspunt is dat [G] aansprakelijk is (r.o. 2.6), dat [G] zich evenwel heeft beroepen op de exoneratieclausule welke de rechtbank bij tussenvonnis van 21 september 2011 niet vernietigbaar heeft geoordeeld (hof: waarop grief IV betrekking heeft), en verder dat een redelijke uitleg van de exoneratieclausule van art. 11 van de algemene voorwaarden inhoudt dat bij het ontbreken van schuld geen enkele aansprakelijkheid aan de zijde van [G] bestaat, zodat in beginsel aan de curator geen enkele schadevergoeding toekomt (zie r.o. 2.9 van het eindvonnis). Nu de rechtbank van oordeel was dat van verwijtbaarheid of bewuste nalatigheid geen sprake is (zie eindvonnis, r.o. 2.9 in fine), en onvoldoende is gesteld om het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten (zie het eindvonnis, r.o. 2.12), heeft de rechtbank het door de Curator gevorderde integraal afgewezen en hem in de kosten veroordeeld (eindvonnis, r.o. 2.13).
Afgezien thans van genoemde grief IV, heeft de Curator geen van de in het eindvonnis vervatte overwegingen en oordelen met een grief bestreden, zodat zij geen deel uitmaken van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Het hof zal daarom eerst ingaan op grief IV. De Hoge Raad heeft in het in r.o. 6.3 genoemde arrest uitgesproken dat art. 6:234 BW is bedoeld als limitatieve uitwerking van de vernietigingsgrond van art. 6:233 sub b BW. Niettemin zijn er – blijkens de uitspraak van de Hoge Raad – enkele andere gevallen aanwijsbaar waarin de wederpartij van de gebruiker zich niet op die vernietigingsgrond kan beroepen, waarvan thans het geval zich aandient waarin de wederpartij bij de contractsluiting met het betrokken beding bekend was of geacht kan worden daarmee bekend te zijn, in welk geval een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 6:234 lid 1 BW meebrengt dat aan de strekking van laatst genoemde bepaling eveneens recht wordt gedaan.
Anders dan de Curator met de onderhavige grief ingang wil doen vinden, heeft de in genoemd arrest vervatte jurisprudentiële rechtsregel derhalve geen betrekking op de (geobjectiveerde) kennis aan de zijde van de gebruiker ([G]), doch op de kennis aan de zijde van de wederpartij van de gebruiker (in casu Triple Quality). Mitsdien mist de grief doel.
Doch ook indien aangenomen zou moeten worden dat de Curator met grief IV (mede) zou hebben willen betogen dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het bewijs van de bekendheid met de exoneratieclausule aan de zijde van Triple Quality niet geleverd zou moeten worden geacht, faalt de grief. Immers, anders dan de Curator ingang wil doen vinden, heeft de rechtbank haar oordeel dienaangaande niet enkel gebaseerd op de getuigenverklaring van Uittenbroek, doch heeft zij aan haar oordeel mede het in r.o. 2.4.2. van het tussenvonnis d.d. 21 september 2011 weergegeven steunbewijs ten grondslag gelegd. Daarenboven heeft de Curator zijn (blote) klacht over de bewijswaardering inhoudelijk niet toereikend onderbouwd, waar hij geen feiten of omstandigheden stelt waaruit zou kunnen voortvloeien dat aan de verklaring van Uittenbroek geen of minder gewicht dient te worden toegekend.
Met betrekking tot de in grief III vervatte klacht, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de toepasselijkheid van de Plantumvoorwaarden tussen partijen eerst naderhand – met het retourneren van de orderbevestiging door Triple Quality aan [G] – een feit is geworden, overweegt het hof als volgt.
Gelijk ieder ander beding, worden algemene voorwaarden tot onderdeel van een overeenkomst door aanbod en aanvaarding. Krachtens art. 6:232 BW heeft die aanvaarding betrekking op de gelding van de algemene voorwaarden als “complex”, en is de wederpartij aan ieder afzonderlijk beding van die voorwaarden gebonden, ook als de gebruiker begreep of moest begrijpen dat de wederpartij de inhoud daarvan niet kende.
Als vaststaand feit heeft te gelden (zie r.o. 2.2 en 2.3 van het tussenvonnis d.d. 8 juli 2009) dat de door Triple Quality ontvangen en door haar op 3 november 2006 voor akkoord getekende orderbevestiging van [G] d.d. 31 oktober 2006, een verwijzing naar de toepasselijkheid van de Plantumvoorwaarden bevatte. Deze voorwaarden zijn alstoen deel gaan uitmaken van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Uit het boven overwogene volgt reeds dat zich niet het geval voordoet van vernietigbaarheid van (een beding uit) de genoemde voorwaarden op de grondslag van art. 6:233 sub b jo 6:234 lid 1 BW. Daarmee mist grief III doel.
Dit een en ander leidt ertoe dat de bespreking van grief II, waarin de Curator erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de terhandstelling van de Plantumvoorwaarden onmogelijk was indien aangenomen zou moeten worden dat de overeenkomst op 24 oktober 2006 mondeling tot stand is gekomen, wegens het ontbreken van belang daarbij achterwege kan blijven.
De slotsom. Nu geen van de grieven tot vernietiging van de beroepen tussenvonnissen en het eindvonnis kan leiden, dienen deze vonnissen te worden bekrachtigd, en zal de Curator als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 ½ punt in tarief II).
Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als reeds in het voorgaande vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 8 juli 2009, 21 september 2011 en 22 mei 2013, waarvan beroep;
veroordeelt de Curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [G] te begroten op € 683,00 aan verschotten en € 1.341,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente in geval deze bedragen niet uiterlijk 14 dagen na de datum van dit arrest zijn betaald;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2015 in aanwezigheid van de griffier.