ECLI:NL:GHDHA:2015:1109

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.138.755/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aansprakelijkheid voor gebrekkig geleverde en geïnstalleerde transformatorstation

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, Firma [D] en vennoten, tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis waarin hun vorderingen tegen Joulz B.V. zijn afgewezen. De zaak betreft de levering en installatie van een transformatorstation door Joulz aan Firma [D]. Appellanten stellen dat het transformatorstation gebrekkig was en dat Joulz tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. De rechtbank heeft in het vonnis geoordeeld dat Joulz niet aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door een storing in het transformatorstation. De rechtbank heeft overwogen dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen dat de gebreken aan het transformatorstation het gevolg zijn van een montage- of fabricagefout. Het hof heeft de grieven van appellanten beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat Joulz niet aansprakelijk is. Het hof heeft de vorderingen van appellanten afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.138.755/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 405336/HA ZA 12-609
Arrest d.d. 27 januari 2015
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma ( in liquidatie) […],

gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],

2.[…], vennoot van appellante sub 1,

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3.
[…], vennoot van appellante sub 1,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Roermond,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Joulz B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr J.P.M. Borsboom te Rotterdam.

1.Het geding

Bij exploot van 21 november 2013 zijn appellanten – [D] c.s. te noemen, van wie appellante sub 1 hierna ook zal worden aangeduid als: Firma [D] - in hoger beroep gekomen van het vonnis d.d. 18 september 2013 – voor zover het de hoofdzaak betreft - van de rechtbank Rotterdam met bovengenoemde zaak/rolnummer. Vervolgens hebben zij bij memorie van grieven (met producties) zes grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke geïntimeerde – Joulz - bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken overgelegd voor arrest.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Joulz heeft bij memorie van antwoord allereerst aangevoerd – onder 7 - dat Firma [D] niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen, aangezien zij heeft opgehouden te bestaan en dus niet meer in rechte kan optreden. Ter toelichting van deze stelling heeft Joulz als productie bij de memorie van antwoord een uittreksel uit het Handelsregister van 14 mei 2014 overgelegd.
Deze stelling moet worden verworpen. Weliswaar is in de kop van de appeldagvaarding vermeld dat de firma in liquidatie verkeert, maar aangenomen moet worden dat zij ten behoeve van haar – nog niet afgewikkelde – liquidatie nog niet heeft opgehouden te bestaan, ook al is blijkens genoemd uittreksel de onderneming die in het kader van de vennootschap onder firma werd gedreven met ingang van 26 november 2012 opgeheven. Joulz heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die een ander oordeel wettigen en ook anderszins is daarvan niet gebleken.
Dat de appellanten onder 2. en 3. niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en dat ook al niet waren in hun vordering in eerste aanleg – zoals Joulz in de memorie van antwoord onder 8 en 9 stelt – is evenmin juist. Zoals deze appellanten in de inleidende dagvaarding onder 1 reeds hebben duidelijk gemaakt treden zij in deze procedure als vennoten van Firma [D] op.
2.2.
.In deze zaak kan van het volgende worden uitgegaan.
a. Firma [D] – welke firma in de in deze procedure van belang zijnde periode een tuinbouwbedrijf exploiteerde - heeft voor een bedrag van € 84.000,- met Joulz (welke vennootschap voorheen was genaamd Eneco Energie Infra B.V.) een overeenkomst gesloten tot levering aan en aansluiting bij Firma [D] van een transformatorstation (hierna trafostation te noemen) in verband met het leveren aan het netwerk van door Firma [D] opgewekte maar voor haar bedrijfsvoering niet benodigde elektriciteit. Joulz heeft dat trafostation besteld bij […] te Almere – hierna AKA te noemen – die het station bij Firma [D] heeft afgeleverd, waar het door Joulz is geïnstalleerd en op 28 november 2008 in gebruik is gesteld.
b. Op 6 maart 2010 is er brand in het trafostation ontstaan. Nadat Firma [D] daarover met Joulz had gebeld is het trafostation afgeschakeld. Van 6 maart tot 1 april 2010 heeft Firma [D] geen stroom aan het netwerk kunnen leveren. Op 9 maart 2010 heeft Joulz een noodstroomvoorziening aangelegd en voorts het trafostation hersteld en op 1 april 2010 weer in gebruik gesteld.
In de avond van 6 maart 2010 – nadat het trafostation was afgeschakeld – heeft Firma [D] de ketel die is gekoppeld aan de warmteopslagtank (WOT) aan de voorzijde van haar kas opgestart, waarbij – met opwekking van stroom door middel van een aggregaat - een systeem in werking werd gesteld dat warm water vanaf die opslagtank doorpompte naar de warmteopslagtank aan de achterzijde van de kas. Op 7 maart 2010 is gebleken dat de bovenzijde van een wateropslagtank was gescheurd alsmede dat er een grote hoeveelheid verwarmd water op en in de kas was gestroomd, hetgeen tot schade aan de opslagtank, de kas en de gewassen heeft geleid.
e. Tegen de achtergrond van deze feiten en verwijzende naar door haar overgelegde rapportages hebben [D] c.s. onder meer gesteld dat Joulz aan Firma [D] een trafostation heeft verkocht en geleverd dat niet aan de overeenkomst voldeed en gebrekkig was en/of dat Joulz het trafostation op onoordeelkundige wijze heeft geïnstalleerd, hetgeen een toerekenbare tekortkoming en tevens een onrechtmatige daad tegenover hen oplevert, alsmede dat Joulz daarom gehouden is de daardoor aan hen berokkende schade als gevolg van het uitvallen van de schakelinstallatie te vergoeden, die volgens [D] c.s. een bedrag van € 112.605,02 vermeerderd met rente en kosten beloopt.
f. Joulz heeft die vordering en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden en verzocht haar leverancier AKA in vrijwaring te mogen oproepen, welk verzoek haar bij incidenteel vonnis van 24 oktober 2012 is toegestaan. Joulz heeft daarna AKA in vrijwaring opgeroepen en vervolgens is zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak voortgeprocedeerd, waarbij – tegelijkertijd in beide zaken – op 17 juni 2013 een comparitie van partijen is gehouden, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt;
g. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vervolgens op de daarin vermelde gronden zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak de vorderingen afgewezen; het onderhavige hoger beroep betreft uitsluitend de hoofdzaak.
2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 5.4 tot en met 5.7. de vraag onderzocht of Joulz aan Firma [D] een ondeugdelijk trafostation heeft verkocht en/of een fout heeft gemaakt bij de montage van het trafostation bij Firma [D] en daarmee tekort is geschoten in de nakoming van de met Firma [D] gesloten koopovereenkomst. De rechtbank heeft in dat verband overwogen – kort samengevat – dat Joulz niet, zoals Firma [D] stelt, aansprakelijkheid voor het schadegeval heeft erkend, alsmede dat Firma [D] in het licht van in deze zaak uitgebrachte rapportages, waarnaar de rechtbank verwijst, onvoldoende heeft toegelicht dat een montage- of een fabricagefout de oorzaak is van de storing aan het trafostation. Volgens de rechtbank valt niet uit te sluiten dat er een andere oorzaak van de storing is geweest dan door Firma [D] gesteld, waarbij de rechtbank erop wijst dat de in opdracht van Joulz en de in opdracht van (de verzekeraar van) AKA opgestelde deskundigenrapporten – die in het vonnis (deels) worden geciteerd – geen uitsluitsel geven over de oorzaak van de storing.
Op deze overwegingen hebben de grieven I tot en V van [D] c.s. betrekking. Zij komen hierna aan de orde.
2.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 5.1 de gronden van de vordering van [D] c.s. aldus samengevat:
“Firma [D] legt zowel non-conformiteit als onrechtmatige daad aan haar vordering ten grondslag. De non-conformiteit ziet op de gestelde gebrekkigheid van het gekochte trafostation en de onrechtmatige daad ziet op de gestelde gebrekkige installatie van – het hof leest: het – trafostation”.
Met grief I voeren [D] c.s. aan dat deze samenvatting niet volledig is. De installatie was, aldus [D] c.s., bij levering behept met een gebrek dat de oorzaak van de uitval van de installatie is geweest en dat zij ervan mochten uitgaan dat de installatie de eigenschappen zou bezitten die voor een normaal gebruik nodig waren, wat niet het geval was. Volgens de diverse experts was sprake van een te hoge overgangsweerstand, waaraan debet was dat de boutverbindingen los zaten doordat de bouten onvolledig vastzaten en niet op het – in technische zin - juiste “moment” waren aangedraaid. De installatie was dus non-conform, ze voldeed niet aan hetgeen [D] c.s. er op basis van de overeenkomst van mochten verwachten. Joulz had bovendien contractueel op zich genomen om de installatie ook aan te sluiten en in bedrijf te stellen, hetgeen met zich brengt dat Joulz had moeten controleren of de installatie gereed was voor aansluiting en inbedrijfstelling, wat Joulz niet, althans niet deugdelijk heeft gedaan. Zou Joulz dat immers wel gedaan hebben, dan zou Joulz hebben geconstateerd, althans hebben moeten constateren dat sprake was van loszittende boutverbindingen en een te hoge overgangsweerstand. Voor zover Joulz dat werk uitbesteedde had Joulz voor de deugdelijkheid daarvan in te staan. Meer specifiek had Joulz moeten controleren of de bouten op het juiste aandraaimoment waren aangedraaid, hetgeen te meer gold nu die verplichting voortvloeide uit in acht te nemen normen uit NEN 1041 en IEC 60439. Joulz heeft dat alles nagelaten en heeft daarmee niet voorkomen wat eenvoudig te voorkomen was geweest, te weten het uitvallen van de installatie en de daardoor opgetreden schade. Die toerekenbare tekortkoming kan, aldus nog steeds [D] c.s., worden aangemerkt als het gevolg van (aan opzet grenzende) bewuste roekeloosheid en grove nalatigheid en levert tevens een onrechtmatige daad jegens [D] c.s. op. [D] c.s. hebben daaraan toegevoegd dat als Joulz meende dat de bouten los konden gaan zitten (hetgeen niet had mogen gebeuren indien deze goed waren aangedraaid) Joulz dit uitdrukkelijk en specifiek aan [D] c.s. had moeten meedelen.
Het hof zal de vorderingen van [D] c.s. mede aan de hand van deze stellingen beoordelen, waarbij in het midden kan blijven of de rechtbank door deze stellingen niet alle in rechtsoverweging 5.1 te vermelden het standpunt van [D] c.s. aldaar onvolledig heeft samengevat. Bij verdere behandeling van de grieven I en II hebben [D] c.s. dan ook geen belang meer.
2.5.
[D] c.s. hebben zich erop beroepen dat Joulz haar aansprakelijkheid voor het onderhavige schadegeval heeft erkend. Zij verwijzen daartoe naar een door hen als productie 10 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van Joulz aan AKA van 19 augustus 2010, waarin Joulz naar aanleiding van de “claim Firma [D]” onder meer schrijft: “De oorzaak van de storing is gelegen in het warmlopen van de railaansluiting ten gevolge van een te hoge overgangsweerstand die reeds bij aflevering van het station aanwezig was. Aangezien deze fout is toe te rekenen aan AKA, stel ik U bij dezen aansprakelijk voor alle schade uit welke hoofde dan ook die Joulz dan wel een derde als gevolg daarvan lijdt en heeft geleden”. Tevens hebben [D] c.s. erop gewezen dat Joulz na het optreden van de schade meteen zonder enig voorbehoud te maken bereid is geweest om de schade aan het trafostation te vergoeden en dat weer gebruiksklaar te maken, hetgeen moet worden aangemerkt als een erkenning van aansprakelijkheid.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 5.5 beide argumenten verworpen, het eerste op de grond dat de betrokken uitlating in de brief van 19 augustus 2010 niet kan worden aangemerkt als een buitengerechtelijke erkentenis tegenover Firma [D], reeds omdat die brief van Joulz niet aan Firma [D] maar aan AKA was gericht, en het tweede argument op de grond dat Joulz heeft verklaard uit coulance de schade aan het trafostation te hebben hersteld en dit weer gebruiksklaar te hebben gemaakt.
Tegen die overwegingen is grief III gericht. Het hof sluit zich echter bij deze – onvoldoende bestreden - oordelen aan. Ook overigens is van erkenning van aansprakelijkheid door Joulz tegenover [D] c.s. niet gebleken. Grief III faalt.
2.6.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank onder 5.6 overwogen dat Firma [D] haar door Joulz betwiste stelling dat uit het in deze zaak door FW-Techniek uitgebrachte rapport (rapport van 15 december 2011, productie 5 bij de inleidende dagvaarding) volgt dat een montage- of fabricagefout de oorzaak was van de storing aan het trafostation, onvoldoende heeft onderbouwd, aangezien dat – aldus de rechtbank – in dat rapport niet zo concreet staat omschreven en niet valt uit te sluiten dat er een andere oorzaak van de storing is geweest. Daar komt volgens de rechtbank nog bij dat het in opdracht van Joulz opgestelde deskundigenrapport – de rechtbank doelt daarbij op het zogenoemde rapport [K] van 17 juni 2010, bijlage 14 bij productie 4 bij de inleidende dagvaarding – en het in opdracht van AKA opgestelde deskundigenrapport – de rechtbank doelt daarbij op het rapport [C] van 25 februari 2011 – productie 4 bij de inleidende dagvaarding – evenmin uitsluitsel geven over de oorzaak van de storing. Op grond van een en ander heeft de rechtbank de vorderingen van [D] c.s. afgewezen. Tegen die beslissing en de gronden waarop zij berust zijn de grieven IV en V gericht. Daaromtrent geldt het volgende.
2.7.
[D] c.s. stellen dat de oorzaak van de storing die tot uitval van het trafostation en de als gevolg daarvan aan Firma [D] berokkende schade heeft geleid, moet worden gezocht in een te hoge overgangsweerstand in het schakelstation, welke te hoge overgangsweerstand op haar beurt werd veroorzaakt door het los zitten van de boutverbindingen als gevolg van het onvolledig vastzitten van de bouten, die niet met de juiste aandraaikracht (“moment”) waren aangedraaid. [D] c.s. beroepen zich daartoe op de inhoud van het hiervoor genoemde rapport van FW Techniek, alsmede op de genoemde rapporten van [K] en [C]. Firma [D] acht Joulz voor een en ander tegenover haar op grond van wanprestatie en/of onrechtmatige daad aansprakelijk, aangezien Joulz haar krachtens de koopovereenkomst een trafostation had dienen te leveren dat van deugdelijk aangedraaide bouten was voorzien en Joulz dat bij installatie van het trafostation bij firma [D] nog had dienen te verifiëren.
Joulz heeft de door [D] c.s. gestelde oorzaak van de opgetreden storing gemotiveerd betwist, haar aansprakelijkheid voor de storing ontkend en eveneens de hoogte van de gestelde schade.
2.8.
Het hiervoor reeds genoemde FW-rapport waarop [D] c.s. zich ter ondersteuning van hun stellingen beroepen is – naar uit de stukken blijkt – op verzoek van ARAG (de rechtsbijstandsverzekeraar van [D] c.s.) uitgebracht door […]. Delen uit dat rapport en de naar aanleiding van dit rapport door ARAG met de rapporteur gevoerde correspondentie zijn in het vonnis waarvan beroep onder 3.13 tot en met 3.15 geciteerd. Uit dit rapport blijkt niet dat de rapporteur zelf ter plaatse is geweest en/of aan het trafostation onderzoek heeft verricht, maar heeft kennisgenomen van de inhoud van de hiervoor genoemde eerdere rapportages van [K] en [C] en daarover zijn opinie heeft gegeven. Onder het hoofd “Schuldvraag” is de rapporteur op grond van zijn bevindingen onder meer tot de slotsom gekomen dat het aannemelijk is dat een montagefout of een fabricagefout is aan te wijzen als oorzaak van de storing. Daarover door zijn opdrachtgever ARAG nader per e-mail bevraagd heeft de rapporteur daarop per e-mail geantwoord: “Zelf denk ik het sterkst aan een montagefout, maar dat is niet 100% zeker te stellen. Er is geen checklist dat de bouten met de juiste kracht zijn aangehaald. De ene rapportage meldt dat de overige bouten handvast zaten (hof : de rapporteur doelt daarbij kennelijk op het rapport [K], bladzijde 7) en de andere rapportage meldt (hof: de rapporteur doelt daarbij kennelijk op bijlage 12, de bladzijden genummerd 89 en 90, bij het rapport [C]) dat de bouten zijn gemerkt nadat ze zijn aangehaald met het juiste aanhaalmoment (koppel). Dit is niet te controleren omdat de bewuste bout is verbrand. De fabricagefout zou moeten zijn dat een oppervlakte niet vlak is geweest, maar het lijkt mij niet aannemelijk dat het product dan zou zijn uitgeleverd”.
Naar het oordeel van het hof valt uit het FW-rapport geen genoegzaam bewijs te putten dat Joulz aan Firma [D] een trafostation heeft geleverd en bij haar heeft geïnstalleerd dat met een fabricagefout was behept en/of als gevolg van een ondeugdelijke montage door Joulz van niet deugdelijk aangehaalde bouten was voorzien. [D] c.s. citeren nog wel uit bladzijde 5 van het FW-rapport onder 3 de opmerking van de rapporteur dat in het rapport van [C] terecht wordt geconcludeerd (aldaar op bladzijde 5, een na laatste alinea) dat de oorzaak van de storing moet worden gezocht in het onvolledig vastzitten van de bouten, doch lezing van het rapport [C] leert dat de in dat rapport vermelde conclusie waarop Wilschut doelt niet een conclusie is van de auteur van dat rapport – ing. E.A.M. [W] – , maar een aan [W] door de verzekerde AKA opgegeven mogelijke oorzaak van de opgetreden storing. De desbetreffende passage in het rapport [C] luidt immers: “ De kortsluiting moet volgens verzekerde mogelijk zijn oorzaak vinden in een onvolledig vastzitten van de boutverbindingen van de midden spanningsinstallatie op de rail. De reden of oorzaak daarvan is voor verzekerde onduidelijk.”
2.9.
Blijkens de inhoud van het rapport [C] - delen van dit rapport zijn in het vonnis waarvan beroep onder 3.19 geciteerd - is dit tot stand gekomen nadat de rapporteur [W] het voorval dat inzet van de onderhavige procedure vormt op 30 december 2010 met Firma [D] in tegenwoordigheid van haar tussenpersoon had besproken en nadat de rapporteur van partijen een aantal gevraagde gegevens had ontvangen, waaronder het genoemde rapport van [K]. De conclusie van het rapport [C] luidt dat met de ontvangen informatie niet wordt uitgesloten dat de oorzaak van de plaatsgevonden kortsluiting inderdaad moet worden gezocht in een te hoge overgangsweerstand bij een railaansluiting, veroorzaakt door onvoldoende fixatie van de railaansluiting. Dat dit door toedoen van AKA is ontstaan acht de rapporteur niet bewezen. AKA heeft – aldus de rapporteur – het trafostation vóór uitlevering volgens een intern protocol gecontroleerd, waarbij de boutverbindingen werden aangedraaid met een aandraaimoment van 35 Nm. Na aflevering is het trafostation overgedragen aan Joulz.
Mede gelet op de bij het rapport Cunningham gevoegde bijlagen 12 en 13, waarnaar in de tekst van dat rapport op de bladzijden 5 en 6 wordt verwezen en in welke bijlagen gespecificeerd melding is gemaakt van de bij AKA uitgevoerde controles op de diverse onderdelen van het trafostation alvorens dit aan Joulz ter beschikking is gesteld ter montage bij Firma [D], is uit dat rapport geen aanwijzing te putten dat door AKA een ondeugdelijk trafostation zou zijn afgeleverd. De conclusie van het rapport komt ook niet verder dan – zoals reeds vermeld – dat een te hoge overgangsweerstand als gevolg van een onvoldoende fixatie van een railaansluiting als oorzaak niet kan worden uitgesloten, welke conclusie iets anders is dan – en ook geen genoegzaam bewijs oplevert voor – bevestiging van de stelling van [D] c.s. dat dit ook inderdaad de oorzaak is geweest.
2.10.
Het in opdracht van Joulz uitgebrachte rapport [K], hiervoor genoemd, waarop [D] c.s. zich ter ondersteuning van hun stellingen mede beroepen, is op 17 juni 2010 opgemaakt door Th. G.M. van Rijn. Blijkens de inhoud van dat rapport heeft [K] op 22 maart 2010 ter plaatse een visuele inspectie uitgevoerd. Daarbij zijn geen onderdelen ten behoeve van de inspectie gedemonteerd. Wel zijn zaken door middel van foto’s vastgelegd. Op 24 maart 2010 heeft – aldus het rapport – ABB (de fabrikant van de onderhavige Uniswitch installatie) defecte onderdelen gedemonteerd. De foto’s die daarvan zijn gemaakt zijn door ABB ten behoeve van het onderzoek door [K] aan haar ter beschikking gesteld.
De conclusie van dit rapport luidt:
“ Op basis van de beschikbare informatie wordt gesteld dat de storing begonnen is met het warmlopen van een railaansluiting in het linker veld. Dit warmlopen is het gevolg van een te hoge overgangsweerstand. Gezien de leeftijd van de installatie is het zeer aannemelijk dat deze weerstand al vanaf het begin aanwezig is geweest. Extra aanwijzing hiervoor is het feit dat ook de andere twee fasen niet vast zaten met het voorgeschreven moment van 35 Nm”.
Ook de inhoud van dit rapport – bij het opmaken waarvan de rapporteur geen rekening heeft kunnen houden met de inhoud van het hiervoor besproken rapport van [C] en de daarbij behorende bijlagen (waaronder gegevens omtrent de door AKA vóór aflevering uitgevoerde controles), dat immers van eerst 25 februari 2011 dateert – levert geen genoegzaam bewijs op voor de juistheid van de stelling van [D] c.s. dat aan Joulz zou zijn toe te rekenen dat de installatie bij Firma [D] op 6 maart 2010 is uitgevallen en dat toen een of meer bouten van de railverbindingen niet deugdelijk vast zaten. In het rapport geeft [K] er immers geen verklaring voor dat – veronderstellenderwijs aangenomen dat een of meer bouten van de railverbindingen reeds bij het in gebruik stellen van de installatie bij Firma [D] op 28 november 2008 niet deugdelijk vastzaten – de installatie, zoals [D] c.s. stellen, meer dan een jaar normaal en zonder klachten of storingen heeft kunnen functioneren en hoe te verklaren valt dat op 6 maart 2010 opeens wel een (ernstige) storing heeft kunnen optreden, overigens - naar niet in geding is – eerst na het verstrijken van de contractuele garantietermijn. De hiervoor genoemde conclusie van [K] met betrekking tot de oorzaak van de storing lijkt bovendien een voorlopige, in die zin dat in het op de conclusie in het rapport volgende advies om meer informatie ter onderbouwing van het rapport wordt verzocht, onder meer over beveiligingsinstellingen alsmede over de belasting en belastingsrichting van de installatie op het moment van de storing. Het hof overweegt tevens nog dat niet is gebleken dat Joulz – die stelt het trafostation conform hetgeen met Firma [D] was overeengekomen bij haar te hebben geïnstalleerd en ter zake ook nooit in gebreke te zijn gesteld - zou hebben verzuimd Firma [D] erop te wijzen dat het trafostation diende te worden onderhouden: [D] c.s. betwisten niet dat Joulz hun bij gelegenheid van de inbedrijfstelling van het trafostation een onderhoudscontract heeft aangeboden, op welk aanbod zij niet zijn ingegaan. Terzijde kan overigens nog worden opgemerkt dat – nu de precieze oorzaak van de storing niet is komen vast te staan – niet op voorhand kan worden gezegd dat passend periodiek onderhoud van de installatie – door Joulz of door een derde – een storing als de onderhavige had kunnen voorkomen.
[D] c.s. hebben – gelet op het voorgaande – in dit hoger beroep geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die – indien zij komen vast te staan – de conclusie wettigen dat aan verwijtbaar handelen of nalaten van Joulz valt toe te schrijven dat de door Joulz van AKA betrokken en aan Firma [D] geleverde installatie op 6 maart 2010 als gevolg van een storing is uitgevallen. [D] c.s. hebben nog wel gesuggereerd dat het hof van zijn kant een deskundigenonderzoek zou kunnen laten instellen teneinde omtrent een en ander nadere opheldering te verkrijgen, doch hebben – mede in aanmerking genomen dat de storing zich reeds meer dan vier jaar geleden heeft voorgedaan bij een installatie die nadien is hersteld, terwijl de onderneming waartoe die installatie behoorde inmiddels is opgeheven - onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat een opdracht tot onderzoek aan een of meer deskundigen (zo al thans nog uitvoerbaar) in dit geval zinvol zou kunnen zijn.
Ook de grieven IV en V kunnen dus niet slagen.
2.11.
Grief VI ten slotte betreft de kostenveroordeling. Nu [D] c.s. ook in hoger beroep in het ongelijk zijn gesteld dienen zij de kosten van beide instanties te dragen. Grief VI slaagt dus niet.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [D] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Joulz begroot op € 4.961,= vast recht en € 1.631,= salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, A. Bockwinkel en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.