ECLI:NL:GHDHA:2015:1063

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
BK-14-01460 en BK-14-01461
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kwalificatie van een woning als eigen woning en aftrekbaarheid van hypotheekrente voor belastingdoeleinden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een woning als 'eigen woning' in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, een Britse belastingplichtige, had in geschil of zijn woning in Nederland als eigen woning kon worden aangemerkt en of hij negatieve belastbare inkomsten uit deze woning kon aftrekken. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009 afgewezen. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van hypotheekrente en negatieve inkomsten uit eigen woning, terwijl de inspecteur dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de Nederlandse woning de belanghebbende duurzaam ter beschikking stond, waardoor deze als eigen woning kon worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende recht had op aftrek van de hypotheekrente, en dat de aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 dienden te worden verminderd. De inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01460 en BK-14/01461

Uitspraak van 28 april 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2014, nummers SGR 13/10594 en SGR 13/10595, betreffende na te vermelden aanslagen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

BK-14/01460
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.453. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 541 heffingsrente in rekening gebracht.
BK-14/01461
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.805. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 403 heffingsrente in rekening gebracht.
Beide zaken
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de hiervoor vermelde aanslagen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van eenmaal
€ 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 maart 2015 te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende is sinds 1989 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [Y]. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een zoon, [A], die is geboren in 1994. Ze hebben allen de Britse nationaliteit.
3.2.
Sinds 5 oktober 2001 is belanghebbende enig aandeelhouder van [B] B.V. (hierna: de BV). De BV is in de onderhavige jaren gevestigd op het adres [C] te [D]. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren een salaris ontvangen van de BV. De arbeidswerkzaamheden verrichtte hij op het vestigingsadres van de BV.
3.3.
Op 24 december 2001 hebben belanghebbende en zijn echtgenote het appartementsrecht verkregen van een woning in Nederland aan de [E] te [Z] (hierna: de Nederlandse woning). De aankoop van het appartementsrecht is gefinancierd met een hypothecaire lening. Belanghebbende heeft zich op 10 april 2002 in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) laten inschrijven op het adres van de woning. De woning stond de onderhavige jaren gedurende het gehele jaar ter beschikking van belanghebbende en zijn echtgenote.
3.4.
Sinds 21 maart 2002 zijn belanghebbende en zijn echtgenote tevens eigenaar van een nieuw gebouwd woonhuis op het adres [F] (Groot-Brittannië). Vanaf maart 2002 wonen de echtgenote en de zoon permanent op dit adres. De echtgenote is sinds 1 november 1997 director van [G] Ltd, welk bedrijf sinds maart 2002 is gevestigd op voormeld adres. Belanghebbende is van 12 december 1996 tot en met 8 februari 2010 director (general manager) van dit bedrijf geweest. De woning in het Verenigd Koninkrijk is gefinancierd met een hypothecaire lening van [H]. De rente ter zake van de financiering van deze woning bedroeg voor het jaar 2008/2009 £ 4.143,17 en voor het jaar 2009/2010 £ 4.261,84.
3.5.
Belanghebbende verbleef in de onderhavige jaren op jaarbasis negen tot tien maanden in de Nederlandse woning en twee tot drie maanden bij zijn gezin in het Verenigd Koninkrijk. De echtgenote en de zoon kwamen enkele malen per jaar naar Nederland om bij belanghebbende te zijn.
3.6.
Belanghebbende heeft een ziektekosten- en een doorlopende reisverzekering afgesloten in het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft aldaar een stempas. De rekening van het gas, water en licht voor de woning in het Verenigd Koninkrijk, alsmede de rekeningen van de gemeentelijke heffingen voor deze woning staan op zijn naam.
3.7.
Belanghebbende is lid van een sportschool in Rotterdam en heeft een huisarts en een tandarts, alsmede een deel van zijn sociale leven in Nederland.
3.8.
Belanghebbende heeft zowel een bankrekening in Nederland, als een bankrekening in het Verenigd Koninkrijk.
3.9.
In de onderhavige jaren betaalde belanghebbende hypotheekrente in verband met de financiering van de Nederlandse woning. De hypotheekrente bedroeg jaarlijks € 11.348.
3.10.
Bij zijn aangiften voor de IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende het standpunt ingenomen dat belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk woont en dat hij moet worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige. Niet is gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen, noch is verzocht om toepassing van de zogenoemde 90%-regeling. De Inspecteur heeft het standpunt dat belanghebbende als buitenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt, gevolgd.
3.11.
Belanghebbende heeft bij de berekening van zijn belastbare inkomen uit werk en woning negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning ten bedrage van € 9.990 in aanmerking genomen ter zake van de Nederlandse woning. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2008 en de aanslag IB/PVV 2009 voormeld bedrag niet in aftrek toegelaten.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
( a) of de Nederlandse woning kwalificeert als 'eigen woning' als bedoeld in artikel 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001);
( b) bij bevestigende beantwoording van vraag a: of een bedrag van € 9.990 (primair standpunt belanghebbende), dan wel 50 percent van dit bedrag (subsidiair standpunt belanghebbende), in aanmerking dient te worden genomen als negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning;
( c) bij ontkennende beantwoording van vraag a: of belanghebbende voldoet aan de zogenoemde Schumacker-norm;
( d) of, gelet op de beantwoording van vraag c en het arrest Renneberg (HvJ 16 oktober 2008, C-527/06), in Nederland rekening dient te worden gehouden met de in verband met de woning in het Verenigd Koninkrijk betaalde hypotheekrente (meer subsidiair standpunt belanghebbende), dan wel 50 percent daarvan (nog meer subsidiair standpunt belanghebbende).
4.2.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, alsmede tot vermindering van de vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2008 en 2009 tot respectievelijk (primair:) € 65.463 en € 79.815, (subsidiair:) € 70.458 en € 84.810, (meer subsidiair:) € 74.524 en € 88.064, dan wel (nog meer subsidiair:) € 74.988 en € 88.934, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft geoordeeld:
"14. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat [belanghebbende] voor de toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk 1980 inwoner is van het VK en dat [belanghebbende] conform de aangiften […] als buitenlands belastingplichtige wordt aangemerkt. De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.
Renneberg en Schumacker
15. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 13 december 2013, het volgende overwogen.
"3.5.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie voor de toepassing van artikel 39 EG de situatie van een niet-ingezetene verschilt van die van een ingezetene, aangezien in de regel het belangrijkste deel van het inkomen is geconcentreerd in de woonstaat van een belastingplichtige en deze staat het beste rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene. Dit is echter anders indien de belastingplichtige zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel verwerft in de werkstaat, en de woonstaat vanwege onvoldoende belastinggrondslag geen rekening kan houden met de persoonlijke en gezinssituatie. In die gevallen dient de werkstaat deze omstandigheden in aanmerking te nemen. Daartoe behoort ook de aftrek van negatieve inkomsten uit een eigen woning, aangezien ook daarbij sprake is van belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht van de belastingplichtige (zie de punten 63 tot en met 68 van het arrest Renneberg)."
Het Hof van Justitie had in het Renneberg-arrest het volgende overwogen.
"-83. Bijgevolg verzet artikel 39 EG zich ertegen dat in een situatie van een niet-ingezeten belastingplichtige als Renneberg, die zijn belastbaar inkomen volledig of nagenoeg volledig in een lidstaat verwerft, de belastingadministratie van deze lidstaat weigert de negatieve inkomsten uit een in een andere lidstaat gelegen onroerend goed in aftrek te brengen.
-84. Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 39 EG aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een gemeenschapsburger die niet-ingezetene is van de lidstaat waarin hij inkomsten verwerft die zijn volledige of nagenoeg zijn volledige belastbare inkomen vormen, in deze lidstaat voor de vaststelling van de grondslag van de belastingheffing over dat inkomen negatieve inkomsten uit een in een andere lidstaat gelegen woning waarvan hij eigenaar is, niet in aftrek kan brengen, terwijl een ingezetene van eerstgenoemde lidstaat dergelijke negatieve inkomsten voor de vaststelling van de grondslag voor de belastingheffing over zijn inkomen wel in aftrek kan brengen."
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] dient toe te staan dat [belanghebbende] negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering brengt op het inkomen, indien hij zijn belastbaar inkomen volledig of nagenoeg volledig in Nederland zelf, en niet in een andere lidstaat verwerft. Dat de eigen woning in het geval van [belanghebbende] dan zou zijn gelegen in Nederland zelf, en niet in een andere lidstaat, maakt dit in tegenstelling tot wat [de Inspecteur] stelt niet anders. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie kan worden afgeleid dat de achterliggende bedoeling namelijk is dat [belanghebbende] zijn persoonlijke aftrekposten in de werkstaat, in dit geval Nederland, moet kunnen effectueren indien dat niet voldoende mogelijk is in de woonstaat, in dit geval het VK, doordat [belanghebbende] in het VK geen belastbaar inkomen van betekenis geniet.
Belastbaar inkomen volledig of nagenoeg volledig in Nederland
16. Ten aanzien van de in Nederland verlangde aftrek voor de negatieve inkomsten uit eigen woning rust de bewijslast echter op [belanghebbende] (zie de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Niessen van 6 maart 2013, V-N 2013/21.9, ECLI:NL:HR:2013:BZ6237, rechtsoverwegingen 7.9 en 7.16). [Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op hem rustende bewijsplicht voldaan. De enkele verklaring van [belanghebbende] dat hij in de jaren 2008 en 2009 geen inkomen heeft genoten acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld dat [belanghebbende] van 12 december 1996 tot en met 8 februari 2010 General Manager was van de in het VK gevestigde [G] Limited. De rechtbank acht het om die reden ook niet aannemelijk dat [belanghebbende] helemaal geen inkomen heeft genoten in het VK. De beroepen dienen dus ongegrond te worden verklaard.
Negatieve inkomsten uit eigen woning
17. Nu de rechtbank heeft besloten dat de beroepen van [belanghebbende] reeds op grond van het voorgaande ongegrond dienen te worden verklaard, behoeft het geschil over de kwalificatie van de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, van de IB, geen behandeling."

Beoordeling van het hoger beroep

Vraag a
7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende als buitenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, letter b, Wet IB 2001 wordt als buitenlands belastingplichtige aangemerkt een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont maar wel Nederlands inkomen geniet. Of iemand in Nederland woont dient ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) naar de omstandigheden te worden beoordeeld.
7.2.
Het Hof zal zich aansluiten bij het in 7.1 vermelde, gemeenschappelijke standpunt van partijen, aangezien niet gebleken is dat zij daarbij zijn uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het woonplaatsbegrip in de zin van de Nederlandse belastingwet. Belanghebbende heeft in het Verenigd Koninkrijk een woning tot zijn beschikking. De rekening van gas, water en licht voor deze woning, alsmede de rekeningen van de gemeentelijke heffingen staan op zijn naam. Zijn echtgenote en zoon leven in het Verenigd Koninkrijk en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de onderhavige jaren duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote; belanghebbende bezocht zijn vrouw en kind aldaar regelmatig. Belanghebbende heeft een ziektekosten- en een doorlopende reisverzekering afgesloten in het Verenigd Koninkrijk en hij is aldaar in het bezit van een stempas en een bankrekening. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden bestaat naar het oordeel van het Hof geen duurzame band van persoonlijke aard tussen belanghebbende en Nederland. Daaraan doet niet af dat hij (mede)eigenaar is van een woning in Nederland, in de onderhavige jaren gedurende het grootste deel van het jaar in die woning verbleef en hij vanwege zijn werk een economische binding met Nederland heeft. Noch doen daaraan af de in 3.7 vermelde feiten.
7.3.
Belanghebbende wordt als buitenlands belastingplichtige belast over het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 7.2, lid 2, letter f, van de Wet IB 2001 worden belast de belastbare inkomsten ter zake van een binnen Nederland gelegen eigen woning, verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Onder het begrip eigen woning dient uitsluitend de eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 te worden begrepen (zie MvT, Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 272). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Nederlandse woning voor belanghebbende kan worden aangemerkt als eigen woning in de zin van voormelde bepaling.
7.4.1.
Artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"In deze afdeling (...) wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (...) voorzover dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (...)."
7.4.2.
Deze definitie is tijdens de parlementaire behandeling als volgt toegelicht:
"De definitie van de eigen woning omvat een aantal criteria waaraan cumulatief moet zijn voldaan.
Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan". Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien.
Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning.
Onder omstandigheden kan het voorkomen dat partners elk afzonderlijk een hoofdverblijf bewonen. In dergelijke gevallen moeten de partners kiezen welke woning als eigen woning wordt beschouwd (vijfde lid [voor de onderhavige jaren: het achtste lid; Hof]). Het hoofdverblijf dat niet in aanmerking komt voor het eigenwoningforfait wordt automatisch doorgeschoven naar de regeling van de forfaitaire rendementsheffing. Deze meer strikte benadering moet mede worden gezien in het licht van het evenwicht met de gewijzigde behandeling van tweede woningen." (MvT, Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, artikel 3.6.2, p. 144-147)
7.5.
Belanghebbende is geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat de Nederlandse woning hem duurzaam als hoofdverblijf ter beschikking staat. De Nederlandse woning stond belanghebbende immers de onderhavige jaren duurzaam ter beschikking en hij verbleef op jaarbasis negen tot tien maanden in de woning, zodat sprake is van een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning. Belanghebbende en zijn echtgenote staan weliswaar meer dan één woning ter beschikking doch op grond van het bepaalde in artikel 7.2, lid 2, letter f, van de Wet IB 2001 juncto artikel 3.111 van de Wet IB 2001 komt alleen de Nederlandse woning in aanmerking voor toepassing van de eigenwoningregeling, aangezien alleen deze woning in Nederland is gelegen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende bij het doen van de onderhavige aangiftes terecht ervoor gekozen de faciliteit van de eigenwoningregeling van toepassing te laten zijn op de Nederlandse woning. Anders dan de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, volgt uit de onderhavige aangiftes niet dat belanghebbende de woning in het Verenigd Koninkrijk als hoofdverblijf heeft aangemerkt. Bij het doen van aangifte is immers ervoor gekozen de eigenwoningregeling van toepassing te laten zijn op de woning in Nederland. Belanghebbende heeft die keuze in de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure als primair bestendigd.
7.6.
Aangezien vraag a bevestigend is beantwoord, behoeven vragen c en d geen behandeling.
Vraag b
7.7.
Noch belanghebbende, noch zijn echtgenote is inwoner van Nederland en hebben evenmin gekozen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Dit één en ander heeft tot gevolg dat zij van de kwalificatie als 'partner' zijn uitgesloten (zie artikel 1.2, lid 3, letter b, van de Wet IB 2001; teksten 2008 en 2009).
7.8.
Aangezien belanghebbende slechts gedeeltelijk eigenaar is en hij en zijn echtgenote niet als partner kunnen worden aangemerkt, worden de voordelen uit de eigen woning bij hem ingevolge het bepaalde in artikel 3.115 van de Wet IB 2001 slechts in aanmerking genomen in de mate waarin hij tot de woning gerechtigd is. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.121 van de Wet IB 2001 worden de aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, voor elk van hen bepaald door de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken (zoals een erfpachtscanon). Hoewel in het onderhavige geval niet geoordeeld kan worden dat de Nederlandse woning voor de echtgenote van belanghebbende een eigen woning vormt – zij houdt daar immers geen hoofdverblijf – ziet het Hof geen aanleiding een ander dan het in deze bepaling neergelegde uitgangspunt te hanteren voor de verdeling van de aftrekbare kosten van de eigen woning. De Wet IB 2001 staat slechts een andere verdeling van aftrekbare kosten van de eigen woning toe in geval de belastingplichtigen fiscaal als partners worden aangemerkt en daarvan is gelet op het vorenoverwogene in dit geval geen sprake. Uit de tot de gedingstukken behorende hypotheekakte betreffende de woning leidt het Hof af dat de hypotheeklening door belanghebbende en zijn echtgenote ieder voor de helft is aangegaan. Dit brengt mee dat de helft van de betaalde hypotheekrente kan worden aangemerkt als aftrekbare kosten van de eigen woning. Dit stemt overigens ook overeen met de tussen belanghebbende en zijn echtgenote ten aanzien van de woning geldende eigendomsverhouding. Het Hof verwerpt derhalve het betoog van belanghebbende dat hij het volledige bedrag aan betaalde hypotheekrente kan aftrekken omdat hij dit bedrag voor zijn rekening heeft genomen.
Slotsom
7.9.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat zijn subsidiaire standpunt dient te worden gevolgd.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 3.675 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak en een bedrag per punt van € 490).
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 42, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2008 tot een aanslag met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 70.458, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2009 tot een aanslag met inachtneming van een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 84.810, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op (voor de zaken tezamen) € 3.675; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 164 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 28 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.