18maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 15 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [benadeelde partij] en [benadeelde partij 2]. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededader een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van met name het slachtoffer [benadeelde partij], die als gevolg van het gebeurde zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Een feit als het onderhavige versterkt bovendien de in de samenleving levende gevoelens van angst en onveiligheid.
Hoewel niet boven iedere redelijke twijfel is verheven dat het door het slachtoffer [benadeelde partij] opgelopen letsel een gevolg is van het door de verdachte gepleegde geweld, dit ook niet onder het meer subsidiair ten laste gelegde als strafverzwarende omstandigheid is opgenomen, derhalve niet bewezen is verklaard en door het hof bij de strafoplegging ook niet aan de verdachte zal worden toegerekend, volgt uit het bewezen verklaarde wel dat de verdachte naar het oordeel van het hof een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging heeft geleverd. Zo heeft de verdachte, zoals hijzelf heeft verklaard, gevochten met [benadeelde partij 2] en heeft hij tijdens het gevecht tussen hem, [benadeelde partij 2], [benadeelde partij] en [benadeelde partij 3] om zich heen geslagen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van in totaal € 4.248,96, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering integraal aan de orde.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Bij het beoordelen van de schade van de benadeelde partij kan alleen hij aansprakelijk zijn die wist of behoorde te begrijpen dat het gepleegde geweld het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto is geleden.
Het hof overweegt dienaangaande dat genoegzaam vaststaat dat de benadeelde partij zowel materiële als immateriële schade ten gevolge van de bewezen verklaarde openlijke geweldpleging heeft geleden. Aangezien echter niet is bewezen dat het door de benadeelde partij opgelopen letsel – waar zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade betrekking op heeft – door het door de verdachte toegepaste geweld is veroorzaakt, dient de vraag te worden beantwoord of de verdachte wist dan wel behoorde te begrijpen dat zijn bijdrage aan de openlijke geweldpleging het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade zoals die in concreto door de benadeelde partij is geleden. Eerst dan immers kan de verdachte voor de door de benadeelde partij geleden schade uit hoofde van artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk worden gesteld.
Het hof acht aannemelijk dat het letsel ofwel door de verdachte ofwel door zijn kompaan, [benadeelde partij 3], is toegebracht.
[benadeelde partij 3] heeft verklaard (p.164) dat toen zij, kort nadat een incident had plaatsgevonden waarbij zowel [benadeelde partij 3] als de verdachte als [benadeelde partij 2] bij betrokken waren, beiden achter [benadeelde partij 2] in de richting van het toilet zijn gelopen. Verder heeft hij verklaard dat zowel hij als de verdachte een flesje bier in hun handen hadden, toen zij achter [benadeelde partij 2] aanliepen en ook dat hij toen hij het toilet inging, een fles in zijn handen had (zie verklaring bij RC). Uit de beelden komt naar voren (zie p. 331) dat de verdachte op weg naar de toilet achter [benadeelde partij 3] heeft gelopen. Het hof acht aannemelijk dat de verdachte heeft kunnen waarnemen dat [benadeelde partij 3] een fles bij zich had (heeft gehad) en zich daarvan niet ‘onderweg’ op enig moment heeft ontdaan. De verdachte wist dan wel had moeten weten dat er glas in de WC-ruimte werd binnengebracht, waarbij het hof in het midden laat of hij op het moment van het binnengaan zelf ook glas in zijn handen had. Voorts heeft [benadeelde partij 3] verklaard (p.202 en 307) dat op weg naar het toilet hij een geluid hoorde, alsof kennelijk een bierflesje kapot werd geslagen, waarbij [benadeelde partij 3] overigens dit toeschrijft aan de verdachte. Waar [benadeelde partij 3] ook een duidelijk eigen belang heeft bij voornoemd laatste onderdeel van zijn verklaring en verder niemand bevestigt dat het de verdachte is geweest die zijn fles daar kapot heeft geslagen neemt het hof – uitsluitend - dit laatste onderdeel van diens verklaring niet over. Het hof acht aannemelijk dat beiden met een fles in hun handen achter [benadeelde partij 2] aanliepen en dat ofwel de verdachte ofwel [benadeelde partij 3] op weg naar de toilet zijn fles (glas) kapot heeft geslagen en voorts dat ook de verdachte dit moet hebben gehoord, althans kunnen horen. Verder hadden de verdachte en [benadeelde partij 3] op het bewuste tijdstip zeer veel alcoholhoudende drank genuttigd, hetgeen, naar van algemene bekendheid is, sterk ontremmend werkt.
In de kleine toiletruimte is vervolgens de verdachte naast [benadeelde partij 2] gaan staan en heeft hij [benadeelde partij 2] aangesproken, waarna een ruzie is ontstaan ( p. 320). Daarop is een vechtpartij ontstaan, waarbij [benadeelde partij] door glas is geraakt.
Onder deze omstandigheden kan, naar het oordeel van het hof, de vraag of de verdachte hoorde te begrijpen dat zijn bijdrage aan de openlijke geweldpleging het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die in concreto door de benadeelde partij is geleden, zonder enige twijfel bevestigend worden beantwoord.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade ten bedrage van € 228,96 is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek, worden toegewezen, inclusief de gevorderde rente, op de wijze als nader in het dictum te bepalen.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden tot het ter zake gevorderde bedrag van € 4.000,- en dat ook deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering zal derhalve ook in zoverre, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek, worden toegewezen, inclusief de gevorderde rente, op de wijze als nader in het dictum te bepalen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 4.248,96, vermeerderd met de wettelijke rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof, op de wijze als nader in het dictum te bepalen, aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag met rente aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 949,80, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering integraal gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding op, nu deze vordering niet deugdelijk is onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding dan ook niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.