ECLI:NL:GHDHA:2014:864

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
22-001096-11
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met minderjarige nicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Dordrecht. De verdachte is beschuldigd van meermalen ontuchtige handelingen met zijn jongere nichtje, die ten tijde van de feiten nog geen 16 jaar oud was. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep. De verdachte is vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft het onder 1 ten laste gelegde bewezen verklaard. Het hof oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel binnendringen van het lichaam van zijn nichtje in de periode van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de strafmaat gematigd tot 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Tevens is er een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, die door het hof is toegewezen tot een bedrag van € 7.500,- voor immateriële schade.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen ernstige onherstelbare vormverzuimen zijn gepleegd in het voorbereidend onderzoek, en dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, en het hof heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001096-11
Parketnummer: 11-500582-08
Datum uitspraak: 13 februari 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 24 februari 2011 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1965,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 7 en 11 september 2012 en 30 januari 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief en 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen beslist als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hof is van oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde moet worden opgevat als een cumulatieve tenlastelegging, die gevoegde feiten zoals bedoeld in artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevat.
Daarvan uitgaande is het hoger beroep ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief en 2 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004 te Goudswaard, gemeente Korendijk, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met [benadeelde partij] (geboren op 13 september 1990), die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet van zestien jaren had bereikt een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die (telkens) bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij] hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [benadeelde partij] geduwd/gebracht;
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte, zoals vervat in haar ter zitting in hoger beroep van 30 januari 2014 overgelegde en hieronder in de kern weergegeven pleitnotities en de aanvulling hierop zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting, aangevoerd dat de “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” (hierna: de Aanwijzing) niet is nageleefd. Daartoe heeft zij (naar het hof begrijpt:) het volgende aangevoerd.
  • Niet is gebleken dat de opsporing in alle gevallen is geschied door een deskundige en daartoe opgeleid rechercheur die tevens overwegend belast is met zedenzaken.
  • Er heeft geen informatief gesprek met [benadeelde partij] (hierna: [benadeelde partij]) plaatsgevonden.
  • Door de rechercheurs is geen tijdslijn gemaakt.
  • De aangifte van [benadeelde partij] is niet opgenomen door een verhoorkoppel.
  • Niet is gebleken dat de anonimiteit van de verdachte en het vermeende slachtoffer zo veel mogelijk is gewaarborgd.
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de geschetste gang van zaken de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging tot gevolg dient te hebben. Ter adstructie van haar betoog heeft zij aangevoerd dat er door de niet-naleving van de Aanwijzing sprake is van een onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waardoor “doelbewust en met grove veronachtzaming is omgesprongen met de belangen van de verdachte” en waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad.
Subsidiair en meer subsidiair heeft zij (respectievelijk) bewijsuitsluiting en strafvermindering bepleit.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het navolgende.
Vooropgesteld zij dat artikel 359a Wetboek van Strafvordering slechts van toepassing is op onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Bij de beoordeling van deze vormverzuimen dient rekening te houden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt
Voor zover een of meer van de door de raadsvrouw genoemde voorschriften niet zou zijn nagekomen is het hof van oordeel dat de verdachte daardoor niet in alle gevallen in zijn verdediging is geschaad.
Voor een deel worden met de betreffende voorschriften met name belangen van het slachtoffer gediend. Het hof noemt in dat verband het (niet in alle gevallen verplichte) informatieve gesprek met de minderjarige aangever. Uit de stellingen van de raadsvrouw is niet af te leiden welk nadeel de verdachte zou hebben ondervonden ten gevolge van de eventuele schending van voormeld voorschrift met betrekking tot het studieverhoor. De enkele stelling dat het erop lijkt dat de zaak van de verdachte niet met de vereiste specifieke deskundigheid en zorgvuldigheid is benaderd, waardoor de verdachte is getroffen in belangen die de betreffende voorschriften beogen te beschermen is daartoe onvoldoende. Het verweer wordt op dit punt derhalve verworpen.
Tot de voorschriften die wel -mede- de belangen van de verdachte dienen, kunnen naar het oordeel van het hof worden gerekend die met betrekking tot het verslag van het informatieve gesprek met de minderjarige aangever, de deskundigheid van de rechercheurs belast met het onderzoek en het werken met verhoorkoppels.
Het hof overweegt ten aanzien van de deskundigheid van de verhoorders dat Kramers volgens het slot van het proces-verbaal van aangifte en volgens ambtshandeling 1 gespecialiseerd zedenrechercheur is en dat uit het dossier blijkt dat hij, evenals verhoorder Bosman-Stoop, die het verhoor van [benadeelde partij] op 18 december 2008 heeft afgenomen, verbonden is aan de afdeling Jeugd- en Zedenpolitie van de Politie Zuid-Holland Zuid. De officier van justitie heeft bovendien in eerste aanleg verklaard dat Kramers een deskundig en daartoe opgeleid rechercheur, overwegend belast met zedenzaken is.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de in de Aanwijzing genoemde vereisten met betrekking tot de deskundigheid in de opsporing met name zien op het opnemen van een aangifte en het voeren van het informatieve gesprek en derhalve niet op de verhoren met getuigen. Gelet hierop ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van de raadsvrouw dat niet gebleken is dat de opsporing is geschied door een deskundig en daartoe opgeleid rechercheur die tevens overwegend is belast met zedenzaken. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van [benadeelde partij] blijkt uit het dossier dat zij in eerste instantie op 21 april 2008 is gehoord als getuige in de zaak van haar zusje. Het hof merkt daarbij op dat de rechtbank ter terechtzitting van 10 maart 20009 het verzoek om het dossier van de verdachte [benadeelde partij] toe te voegen aan het dossier van verdachte heeft toegewezen. Tijdens bedoeld verhoor heeft [benadeelde partij] verklaard dat ook zijzelf door de verdachte is misbruikt. Na afloop van dit verhoor heeft een informatief gesprek met [benadeelde partij] plaatsgevonden. Het hof vat het verweer van de raadsvrouw zo op dat zij ook aanvoert dat een verslag van het informatieve gesprek ontbreekt. Het hof is van oordeel dat in die zin sprake is van een (als onherstelbaar aan te merken) vormverzuim. Nu het doel van het informatieve gesprek volgens de Aanwijzing is de aangever de mogelijkheid te geven zich te bezinnen en [benadeelde partij] op 7 mei 2008 aangifte heeft gedaan, staat vast dat aan de strekking van het voorschrift is voldaan. Ook is uit het dossier voldoende af te leiden hoe de aangifte van [benadeelde partij] tot stand is gekomen, terwijl geenszins blijkt dat [benadeelde partij] zich niet bewust is geweest van de consequenties van haar aangifte. Het hof is dan ook van oordeel dat het vormverzuim niet van ernstige aard is.
Het hof constateert dat uit de Aanwijzing volgt dat de opmerkingen in de Aanwijzing met betrekking tot de verhoorkoppels alleen zien op de aangifte en niet op alle verhoren en voorts dat het werken met verhoorkoppels niet verplicht is voorgeschreven, maar volgens de Aanwijzing de voorkeur verdient. Op dit punt kan dan ook geen
schending van de voorschriften worden vastgesteld. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Nu de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad doordat de tijdslijn die zich in het dossier bevindt niet is opgemaakt door de opsporingsambtenaren, verwerpt het hof ook het daarop betrekking hebbende verweer van de raadsvrouw.
Bij de waarborging van de anonimiteit van het slachtoffer zijn naar het oordeel van het hof geen belangen van de verdachte in het geding. Voor zover het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de waarborging van de anonimiteit betrekking heeft op verdachte, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verweer onvoldoende is onderbouwd om te kunnen bepalen of en, zo ja, in hoeverre verdachte in zijn belangen is geschaad. Het hof verwerpt dan ook dit verweer.
Samenvattend stelt het hof vast dat weliswaar ten aanzien van het ontbreken van een schriftelijk verslag van het informatieve gesprek sprake is van een vormverzuim doch dat dit vormverzuim in het onderhavige geval niet van ernstige aard is. Voor het overige is geen sprake van schending van voorschriften dan wel ontbreekt nadeel voor de verdachte of is de schending van de vormvoorschriften en/of het nadeel dat de verdachte daarvan heeft ondervonden, onvoldoende onderbouwd. Nu het hof geen ernstige onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek heeft vastgesteld, kunnen de consequenties die volgens artikel 359a Wetboek van Strafvordering aan dergelijke verzuimen kunnen worden verbonden buiten bespreking blijven.
Gevoerde verweren met betrekking tot bewijsuitsluiting
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte -zoals vervat in haar ter zitting overgelegde pleitnotities en hieronder in de kern weergegeven- bepleit dat de verklaringen van [benadeelde partij], [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) en [getuige 2] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd nu aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen dient te worden getwijfeld.
Ten aanzien van de verklaringen van [benadeelde partij] heeft de raadsvrouw –zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op basis van haar verschillende verklaringen gesteld kan worden dat zij zich niet meer precies herinnert door wie op het gebied van seksueel misbruik wat is gedaan, hetgeen zij zelf ook in haar verklaring ten overstaande van de rechter-commissaris heeft aangegeven en dat haar herinneringen mogelijk door de eerder gevolgde therapie zijn ingekleurd. De raadsvrouw heeft in dit verband ook het rapport van prof. dr. Van Koppen aangehaald, waaruit in haar visie kan worden afgeleid dat er onduidelijkheden zijn in het verhaal van [benadeelde partij].
Het hof is – anders dan de verdediging – van oordeel dat de verklaringen van [benadeelde partij] voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. Het hof baseert dit oordeel op het navolgende.
Het hof acht het van belang dat [benadeelde partij] ten overstaan van de rechter-commissaris desgevraagd voor wat betreft het “wie, hoe en wat” met stelligheid heeft verklaard dat zij zich kan herinneren wat de verdachte heeft gedaan en dat zij destijds bij de politie steeds de waarheid heeft verklaard.
Het dossier biedt voorts geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsvrouw dat de herinneringen van [benadeelde partij] tot stand zijn gekomen of zijn ingekleurd onder invloed van door haar gevolgde therapieën.
Het hof stelt daarnaast, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, vast, dat haar verklaringen op voor een bewezenverklaring dragende onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof heeft voorts het door prof. Dr. P.J. Van Koppen uitgevoerde onderzoek naar de betrouwbaarheid van de op 21 februari 2013 tegenover de politie afgelegde verklaring van [benadeelde partij] in aanmerking genomen, die bij rapport van 19 oktober 2010 in zijn conclusie stelt in het dossier geen argumenten te hebben gevonden die de waarheidsgehalte van haar verklaring tegenspreken, terwijl meer steun is voor het scenario van [benadeelde partij] dat er misbruik heeft plaatsgevonden, dan voor het scenario van de verdachte dat hij [benadeelde partij] niet heeft misbruikt, welke conclusie hij bij aanvullend rapport van 11 oktober 2013 heeft herhaald.
Voorts acht de raadsvrouw de tegenover de politie en de rechter-commissaris als getuige afgelegde verklaringen van [getuige 1], de vriendin van [benadeelde partij], mede gelet op het rapport van het LEBZ en het onderzoek van Van Koppen, inconsistent, onbetrouwbaar en daardoor onbruikbaar. Ter adstructie voert zij aan, dat de voornoemde verklaringen tegenstrijdigheden ten opzichte van elkaar en andere verklaringen bevatten.
Het hof stelt voorop dat de enkele vaststelling dat de verklaringen van [getuige 1] op onderdelen afwijken van die van anderen, haar verklaringen nog niet onbetrouwbaar maakt. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen acht het hof – voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld dat deze afwijken van die van [benadeelde partij] - van belang dat [benadeelde partij] en [getuige 1], blijkens de gedingstukken, ten tijde van de door hen afgelegde verklaringen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten geen contact (meer) met elkaar onderhielden, terwijl hun verklaringen onafhankelijk van elkaar specifieke en significante onderling overeenstemmende details bevatten. Bovendien vinden ook de verklaringen van [getuige 1] op voor een bewezenverklaring essentiële onderdelen steun in andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Het hof acht haar verklaringen, gelet op het bovenstaande, dan ook voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen bezigen.
Ten slotte heeft de raadsvrouw de betrouwbaarheid van de bij de politie afgelegde verklaringen van de ex-echtgenote van de verdachte, genaamd [getuige 2], betwist, nu zij –ten tijde van het afleggen van die verklaringen- met de verdachte in een zogenaamde vechtscheiding was verwikkeld en zij in de visie van de raadsvrouw in het nadeel van de verdachte heeft willen verklaren teneinde de kinderen bij hem weg te houden.
Naar ’s hofs oordeel is de stelling van de raadsvrouw, dat [getuige 2] de verdachte in een kwaad daglicht wil stellen en met dat doel een belastende verklaring heeft afgelegd, onvoldoende onderbouwd en biedt het dossier ook geen aanknopingspunten voor deze stelling. Het hof acht de verklaringen van [getuige 2] –nu deze bovendien steun vinden in overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen – dan ook voldoende betrouwbaar en derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 13 september 2002 tot en met 31 december 2004 te Goudswaard, gemeente Korendijk meermalen met [benadeelde partij] (geboren op 13 september 1990), die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet van zestien jaren had bereikt handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij] hebbende verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [benadeelde partij] geduwd/gebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende de bewezenverklaarde periode meermalen ontuchtige handelingen, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam, gepleegd met zijn jongere nichtje, die ten tijde van de bewezenverklaarde feiten nog geen 16 jaar oud was. Aldus handelend heeft de verdachte het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften. Hierbij heeft hij op grove wijze misbruik gemaakt van de tussen hem en zijn nichtje bestaande vertrouwensrelatie en zijn psychische overwicht als oom. De verdachte heeft bovendien een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en emotionele integriteit van zijn nichtje en haar ongestoorde (seksuele) ontwikkeling. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan. Algemeen bekend is dat jeugdige slachtoffers van dergelijke zedendelicten in de regel nog geruime tijd de psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is aangedaan.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld om vóór aanvang van het eerste verhoor bij de politie een advocaat te raadplegen, in strijd is gehandeld met de eisen die voortvloeien uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit levert in de visie van de raadsvrouw een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op, hetgeen in strafverminderende zin mee dient te wegen.
Het hof overweegt dat, wat van het door de raadsvrouw gestelde ook zij, strafvermindering niet de gepaste reactie is op dat vormverzuim.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu sedert de inverzekeringstelling van de verdachte op
10 december 2008 en het wijzen van het vonnis in eerste aanleg d.d. 24 februari 2011 ruim drie jaren zijn verstreken en daarnaast de tijdspanne tussen het instellen van het hoger beroep op 28 februari 2011 en de datum van binnenkomst van het dossier bij het hof op
9 maart 2012 meer dan acht maanden bedraagt, terwijl voorts de tijdsduur van de procedure in hoger beroep meer dan twee jaren in beslag heeft genomen, hetgeen niet alleen te wijten is aan vertraging opgetreden door de uitvoering van onderzoeken op verzoek van de verdachte.
Het hof zal deze overschrijding van bedoelde redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat.
Het hof acht – alles overwegende - in beginsel de in eerste aanleg opgelegde en gelet op de ernst van het feit deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van
18
maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk passend en geboden. Gelet op de voornoemde geconstateerde termijnoverschrijding zal het hof deze matigen tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft daarbij de vordering van de advocaat-generaal in aanmerking genomen.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van voorlopig € 25.000,-, als voorschot.
Het hof merkt de vordering van de benadeelde partij aan als een vordering tot vergoeding van schade die reeds is geleden.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte gemotiveerd betwist. De raadsman van de verdachte heeft zich onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt gesteld dat deze vordering een onevenredige belasting van het stafproces op zou leveren omdat niet duidelijk is welk deel van de door de benadeelde partij gestelde schade als rechtstreeks gevolg van het aan verdachte bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend en welk deel van de schade eventueel als een gevolg van het handelen van haar oom en/of van andere oorzaken moet worden beschouwd.
Het hof is – anders dan de rechtbank - van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van €7.500,-.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het vorenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 7.500,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro)en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van
€ 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
72 (tweeënzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk, mr. M.J.J. van den Honert en mr. R.J. de Bruijn, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Bongaerts.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 februari 2014.