In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2013, waarin de rechtbank de uitspraken op bezwaar van de inspecteur heeft vernietigd en de aanslag in de inkomstenbelasting heeft verminderd. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd zonder verrekening van voorheffingen, wat leidde tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.800. Belanghebbende had een loonheffing van € 89.406 aangegeven, maar de inspecteur weigerde deze te verrekenen omdat de loonheffing niet was afgedragen door de werkgever, [B] B.V.
De rechtbank oordeelde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 66.788, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2014 heeft het Hof de feiten vastgesteld en de standpunten van partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij te goeder trouw was, maar het Hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de financiële problemen van [B] B.V. en dat hij redelijkerwijs mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichtingen zou voldoen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht de verrekening van loonheffing had geweigerd. De beslissing van het Hof werd op 12 maart 2014 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.