ECLI:NL:GHDHA:2014:795

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
BK-13-00527
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van verrekening van loonheffing door de inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2013, waarin de rechtbank de uitspraken op bezwaar van de inspecteur heeft vernietigd en de aanslag in de inkomstenbelasting heeft verminderd. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd zonder verrekening van voorheffingen, wat leidde tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.800. Belanghebbende had een loonheffing van € 89.406 aangegeven, maar de inspecteur weigerde deze te verrekenen omdat de loonheffing niet was afgedragen door de werkgever, [B] B.V.

De rechtbank oordeelde dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 66.788, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2014 heeft het Hof de feiten vastgesteld en de standpunten van partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat hij te goeder trouw was, maar het Hof oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de financiële problemen van [B] B.V. en dat hij redelijkerwijs mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichtingen zou voldoen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht de verrekening van loonheffing had geweigerd. De beslissing van het Hof werd op 12 maart 2014 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00527

Uitspraak d.d. 12 maart 2014

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst/Belastingen kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2013, nummer SGR 12/9638, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.800, zonder verrekening van voorheffingen. Bij gelijktijdig genomen beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 3.119 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.788, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 944 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 januari 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 3 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiser is enig aandeelhouder van [A] B.V. en deze vennootschap houdt 34,44 procent van de aandelen in [B] B.V. te [Q] (hierna: de [B] BV). [B] BV houdt zich bezig met de ontwikkeling van bouwprojecten. [C] B.V. (hierna: [C] BV) houdt 32,78 procent van de aandelen in [B] BV. De overige aandelen in [B] BV werden gehouden door [D] B.V., maar deze aandelen zijn eind 2008 door [B] BV ingekocht. [B] BV is op zoek gegaan naar een nieuwe investeerder bij wie de ingekochte aandelen zouden kunnen worden geplaatst, maar dit heeft tot nu toe niet tot een positief resultaat geleid.
2.
Eiser was gedurende het jaar 2010 bij [B] BV in dienstbetrekking werkzaam als directeur. In zijn aangifte IB voor dat jaar heeft eiser een uit deze dienstbetrekking genoten loon aangegeven van € 185.512, alsmede een daarop ingehouden bedrag aan loonheffing van € 89.406. De aangifte vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.800. Het door [B] BV aan eiser uitbetaalde nettoloon over 2010 bedroeg € 94.200.
3.
Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld, met dien verstande dat hij de door eiser aangegeven loonheffing niet met de aanslag heeft verrekend omdat [B] BV de loonheffing niet heeft afgedragen. Volgens het aanslagbiljet bedraagt de verschuldigde IB € 71.633. Na verrekening van voorlopige teruggaven en negatieve voorlopige aanslagen van in totaal € 17.773 en het in rekening brengen van € 3.119 heffingsrente resulteert dit in een te betalen bedrag van € 92.525. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag gehandhaafd.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de Inspecteur de verrekening van loonheffing terecht heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.800 onder verrekening van loonheffing ten bedrage van € 89.406 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep – ten dele – gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“9. Op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt de geheven loonbelasting verrekend met de aanslag IB. De loonbelasting wordt geheven door inhouding op het loon. Onder inhouding is in dit verband te verstaan dat van het loon een bepaald bedrag wordt afgezonderd met het oogmerk dit als loonbelasting op aangifte af te dragen. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981, [nr.] 20.547, LJN: AW9782, kan de werknemer, als de inhoudingsplichtige niet aan zijn afdrachtverplichting voldoet, de loonbelasting toch verrekenen als hij te dien aanzien te goeder trouw is. De werknemer is te goeder trouw als hij meende, en met inachtneming van de door hem in acht te nemen zorgvuldigheid, redelijkerwijs ook mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichtingen zou voldoen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 september 1983, nr. 21 953, LJN: AW8796, volgt dat het op de weg van eiser ligt om feiten of omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij te goeder trouw is geweest in vorenbedoelde zin. Daarvan kan blijkens het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988, nr. 25 408, LJN: ZC3928, ook sprake zijn indien de werknemer ten tijde waarop de inhoudingen moesten plaatsvinden redelijkerwijs mocht menen dat de financiële moeilijkheden van zijn werkgever van zo voorbijgaande aard waren dat daarvoor binnen korte termijn een oplossing zou zijn.
10.
Eiser stelt dat hij te goeder trouw is geweest omdat hij, onder meer voor wat betreft het salarisbeleid, niet de volledige zeggenschap over [B] BV heeft. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Vast staat dat eiser gedurende het jaar 2010 voor 34,44 procent middellijk aandeelhouder was in [B] BV en dat [C] BV dit was voor 32,78 procent. Omdat de overige aandelen door [B] BV waren ingekocht had eiser dus feitelijk een meerderheidsbelang in [B] BV. Voorts staat vast dat eiser gedurende het gehele jaar 2010 directeur was van [B] BV en uit de stukken komt naar voren dat hij in die functie verantwoordelijk was voor de algehele gang van zaken in het gehele concern. Zo eisers stelling rechtens juist is, laten de feiten en omstandigheden van dit geval geen ander oordeel toe dan dat eiser zonder meer over de door hem bedoelde zeggenschap beschikte. Verder heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat hij niet wist dat afdracht van loonbelasting achterwege bleef. Dat eiser, naar hij stelt, pas na afloop van het jaar werd geconfronteerd met het achterwege blijven van de afdrachten, acht de rechtbank, gezien de tijdige melding van betalingsonmacht, niet aannemelijk.
11.
Met wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2010 in redelijkheid mocht menen dat de financiële problemen van [B] BV van voorbijgaande en weinig ingrijpende aard waren en dat [B] BV ooit nog aan haar verplichtingen zou voldoen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op de balans per 31 december 2009 reeds een groot bedrag aan nog af te dragen loonbelasting staat, dat gesprekken met mogelijke investeerder niets hebben opgeleverd, geen enkel ontwikkelingsproject van de grond gekomen is en voor de ten verkoop aangeboden grond geen serieuze gegadigde kon worden gevonden.
12.
Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat van inhouding van loonbelasting, ondanks het doen van aangifte en het melden van betalingsonmacht, feitelijk geen sprake is geweest, dat eiser dat wist en dat eiser, met inachtneming van de door hem in acht te nemen zorgvuldigheid, redelijkerwijs niet mocht menen dat [B] BV aan haar verplichtingen zou voldoen. Het gelijk is daarom aan verweerder. De rechtbank sluit zich aan bij het inmiddels gelijkluidend standpunt van partijen dat de aanslag in dat geval moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.788. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ter staving van zijn standpunt te goeder trouw te zijn geweest heeft belanghebbende in hoger beroep nagenoeg hetzelfde gesteld als in beroep. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
7.2. Vaststaat dat [B] BV op het moment dat zij aangifte deed van de af te dragen loonbelasting in financiële nood verkeerde en dat op dat moment geen concreet uitzicht bestond dat deze nood op korte termijn zou kunnen worden gelenigd. Belanghebbende wist dat een daartoe noodzakelijke meerwaarde genererende bestemmingswijziging van in het bezit van dochtervennootschappen van [B] BV zijnde percelen grond nog niet had plaatsgevonden, en dat geen projecten op stapel stonden die de initiële fase waren ontstegen en op korte termijn geld zouden generen. Naar het oordeel van het Hof getuigt de gedachte dat de financiële moeilijkheden van de werkgever van zo voorbijgaande aard waren dat daarvoor binnen korte termijn een oplossing zou zijn onder deze omstandigheden en gegeven de heersende bankencrisis en stagnerende onroerendgoedmarkt eerder van een – op zich te prijzen – optimisme dan dat hiervoor steun kan worden gevonden in de rede.
Zulks klemt te meer nu, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, het onroerend goed waarop ten behoeve van de fiscus derde en vierde hypotheek is verleend, inmiddels is verkocht voor een prijs die niet voldoende was voor het inlossen van de financiële verplichtingen jegens de eerste en tweede hypotheeknemer(s) alsmede dat er tot op heden nog geen geldgenerende projecten van de grond zijn gekomen.
7.3. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, B. van Walderveen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 12 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.