3.In hoger beroep vordert [appellant] – zakelijk weergegeven – de vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn inleidende vorderingen. Zijn grieven zijn gericht tegen zowel de overwegingen die hebben geleid tot de afwijzing van zijn vordering met betrekking tot het niet aanspreken van de verkoper (grieven 1 t/m 7), als de overwegingen met betrekking tot het niet treffen van een schikking (grief 8). Grief 9 is een zogenoemde veeggrief.
4.1Tussen partijen staat vast dat SRK in april 2003 voor het eerst betrokken is geraakt bij de problemen van [appellant] inzake de woning en wel in verband met een verzoek om rechtshulp bij het indienen van bedenkingen tegen de milieuvergunning van [X]. Feiten op basis waarvan moet worden geoordeeld dat SRK op dat moment had moeten begrijpen dat mogelijk (ook) sprake was van dwaling / non-conformiteit bij de aankoop van de woning op basis waarvan SRK had moeten adviseren de verkoper aansprakelijk te stellen zijn door [appellant] niet gesteld. Het hof gaat er dan ook van uit (helemaal duidelijk is dit niet) dat ook volgens [appellant] in 2003 nog geen sprake was van een beroepsfout. Voor zover [appellant] wel van oordeel is dat al in 2003 sprake was van een beroepsfout, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd.
4.2[appellant] meent echter dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat sprake is van een beroepsfout, omdat Nassau Verzekeringen in haar brief van 28 februari 2011 (zie hiervoor onder 2.14) heeft erkend dat het niet tijdig reclameren richting verkoper als een fout is aan te merken. SRK is aan deze erkenning gebonden, te meer omdat hieraan financiële consequenties zijn verbonden: [appellant] heeft een voorschot ontvangen van € 30.000,--. Op grond daarvan heeft [appellant] besloten tot de onderhavige procedure, aldus [appellant]
4.3Het hof overweegt dat ook indien er veronderstellenderwijs van uit wordt gegaan dat SRK op grond van voornoemde brief van 28 februari 2011 is gebonden aan de erkenning dat sprake is van een beroepsfout, dit niet tot het door [appellant] gewenste resultaat kan leiden. Vaststaat immers dat [appellant] in oktober of november 2000 kennis heeft genomen van de brief van de Gemeente van 28 oktober 2000. Naar het oordeel van het hof had [appellant] op basis van die brief kunnen en moeten weten dat de geleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordde en is op dat moment de klacht-/kennisgevingstermijn gaan lopen. Hierbij weegt het hof mee dat blijkens de verklaring van [appellant] ter comparitie in de zaak tegen de verkoper (prod. 26 bij inleidende dagvaarding) makelaar Van Lierop hem had [X] dat de woning "een burgerwoning" was. Toen hij in oktober 2000 van de Gemeente hoorde dat die mededeling onjuist was, had hij daarom (zelfs als leek) moeten begrijpen dat aan de woning die hem geleverd was een gebrek kleefde, althans minst genomen daarnaar onderzoek moeten (laten) doen. Dit wordt niet anders als [appellant] in oktober 2000 op grond van uitlatingen van de Gemeente meende dat een en ander wel los zou lopen, omdat de Gemeente geen bezwaar had tegen het gebruik van de woning door [appellant] en oordeelde dat [X] het redelijke moest doen om de overlast te beperken. Het gedogen van de Gemeente maakt immers de woning niet tot een burgerwoning (met de daarbij behorende waarde) en de omstandigheid dat de Gemeente de bewoning van de woning tot dan toe gedoogde, betekende niet – zoals inmiddels is gebleken – dat zij dat altijd zou (kunnen) blijven doen. Sinds jaar en dag geldt immers de regel dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Daarbij komt dat de Gemeente [appellant] er ook toen al op heeft gewezen, dat legalisatie van de bestaande situatie er (op afzienbare termijn) niet in zat. [appellant] had daarom toen al moeten klagen over de non-conformiteit, of desnoods de verkoper van nader onderzoek naar de conformiteit op de hoogte moeten stellen (welk onderzoek door [appellant] overigens niet werd verricht).
4.4Het standpunt van [appellant] dat ervan moet worden uitgegaan dat SRK het feit dat [appellant] al sinds november 2000 bekend was/had moeten zijn met het gebrek in een procedure tegen de verkoper had moeten verzwijgen om te komen tot het voor [appellant] gewenste resultaat, wordt door het hof niet gedeeld. Dit wordt niet anders, nu uit de in rechtsoverweging 2.13 genoemde procedure blijkt dat verkoper niet van dit feit op de hoogte was. Ook de omstandigheid dat [appellant], zoals hij stelt, de brief van 28 oktober 2000 waaruit een en ander blijkt "vertrouwelijk" aan SRK had gegeven, doet aan het vorenstaande niet af. Niet valt in te zien dat het beroepsgeheim van een advocaat, dan wel de goede trouw, redelijkheid en billijkheid of het vertrouwensbeginsel er aan in de weg had kunnen staan, dat de kennis die [appellant] had uit deze brief een rol zou hebben gespeeld in een procedure tegen verkoper. Partijen zijn ingevolge artikel 21 Rv immers verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Zo niet ook toen al gold dat [appellant] gehouden was te stellen en te onderbouwen dat hij aan zijn klachtplicht heeft voldaan (zie HR 23-11-2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733), zou hij naar aanleiding van het verweer van verkoper dat [appellant] daaraan niet heeft voldaan, gehouden zijn geweest de feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat hij wel (tijdig) aan de klachtplicht heeft voldaan. Tot die feiten behoort de informatie omtrent het moment waarop [appellant] kennis heeft genomen van de non-conformiteit. 4.5Daar (gelet op de brief van Nassau Verzekeringen) er veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat SRK in april 2003 door [appellant] bij deze kwestie werd betrokken, had SRK namens [appellant] op zijn vroegst in mei 2003 de verkoper kunnen aanspreken. Op dat moment was sedert de ontdekking van het gebrek inmiddels ruim 2,5 jaar verlopen. Gelet op dit tijdsverloop acht het hof de kans op succes van een vordering jegens verkoper uiterst klein. Op dat moment werd immers vrij algemeen door de rechtspraak en in de literatuur streng vastgehouden aan de (tijdigheid van de) klacht(plicht) / kennisgevingsplicht (zie in dit verband ook het negatieve cassatieadvies, prod. 8 bij inleidende dagvaarding). De omstandigheid dat [appellant] van Turkse afkomst is, doet aan dit oordeel niet af. Dit geldt te meer, nu [appellant] onvoldoende heeft weersproken dat hij als tolk de Nederlandse taal voldoende machtig was. De conclusie van Nassau Verzekeringen dat de beroepsfout niet tot schade heeft geleid, wordt derhalve door het hof gedeeld. Dat [appellant] door de beroepsfout van SRK geen beroep heeft kunnen doen op de geschillenregeling en dat dat tot schade heeft geleid, vermag het hof niet in te zien.
4.6Uit het vorenstaande volgt ook dat een redelijk handelend rechtshulpverlener naar de stand van de jurisprudentie destijds kon oordelen dat een aansprakelijkstelling van de verkoper geen reële kans van slagen had, nog daargelaten of mr. Vinkenborg op het moment dat [appellant] zijn hulp inriep voor rechtsbijstand met betrekking tot de milieuvergunning, gehouden was de koopovereenkomst op te vragen en spontaan te onderzoeken of mogelijk sprake was van non-conformiteit met betrekking tot de koop van de woning. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet van een beroepsfout worden gesproken. SRK mocht derhalve afzien van bijstand aan een dergelijke procedure. Hieraan kan niet afdoen dat het wenselijk zou zijn geweest indien SRK direct nadat [appellant] haar had verzocht om een schadevergoedingsvordering in te stellen tegen de Gemeente althans degenen die bij de aankoop betrokken waren geweest, aan [appellant] had laten weten dat zij een actie richting verkoper of makelaar niet zinvol achtte vanwege overschrijding van de klachttermijn.
4.7Dit een en ander betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.
Niet treffen van een schikking
5.1Het meest verstrekkende verweer van SRK is een beroep op de overschrijding van de klachttermijn als bedoeld in artikel 6:89 BW. SRK wijst er op, dat [appellant] aanvankelijk alleen heeft geklaagd over de afhandeling van het civiele traject. In de brief van 24 september 2007 heeft mr. Bernards met geen woord gerept over tekortkomingen in het bestuursrechtelijke procedure. Die tekortkomingen zijn voor het eerst gesteld in deze procedure.
5.2Het hof overweegt als volgt.
Dit verweer treft doel. Op [appellant] rust de stelplicht dat hij tijdig heeft geklaagd (zie HR 23-11-2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733). Het hof stelt vast dat [appellant] aan deze plicht niet heeft voldaan. Sterker nog, [appellant] heeft met geen woord op dit verweer gereageerd. Nu [appellant] sedert de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2007 geacht kan worden bekend te zijn met het gestelde gebrek in de prestatie, moet – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – het ervoor worden gehouden dat ten tijde van de inleidende dagvaarding, ruim 4 jaar later, de bekwame tijd reeds lang was verstreken. Dit klemt te meer nu [appellant] bij de aansprakelijkstelling van SRK werd bijgestaan door een advocaat. Dit betekent dat [appellant] zich niet meer kan beroepen op enige tekortkoming in het bestuursrechtelijke traject. Hierop strandt grief 8. 6.1De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.