ECLI:NL:GHDHA:2014:477

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12-00819
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en naheffingsaanslag inkomstenbelasting en omzetbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur de administratie van belanghebbende terecht had verworpen, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende had navorderingsaanslagen ontvangen voor de jaren 2004 en 2005, alsook een naheffingsaanslag voor de omzetbelasting over het tijdvak van 2003 tot en met 2005. De rechtbank had de boeten en heffingsrente vastgesteld, maar belanghebbende was het niet eens met deze beslissingen en ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 2013 was de Inspecteur aanwezig, maar belanghebbende verscheen niet. De griffier had belanghebbende eerder uitgenodigd, maar deze had de uitnodiging niet opgehaald. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag, en dat de boeten en heffingsrente correct waren vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende in zijn aangiften bewust te lage winsten had verantwoord, wat leidde tot de opgelegde boeten. De rechtbank had de boetes verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof vond geen reden om de beslissing van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00819, BK-12/00820 en BK-12/00821

Uitspraak van 24 januari 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond(kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2012, nummers AWB 10/4281, AWB 10/4282 en AWB 10/4283, over aanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, naheffingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en beroep

1.1.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2004 en 2005 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 60.268 (2004) en van € 29.261 (2005) en bij beschikkingen boeten van € 8.524 (2004) en van € 3.344 (2005) opgelegd. Telkens zijn bij beschikking bedragen aan heffingsrente van € 3.297 (2004) en € 1.023 (2005) in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 12.955 en bij beschikking een boete van € 6.132 opgelegd. Bij beschikking is € 2.132 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente gehandhaafd, de daarbij behorende boeten verminderd tot € 8.414 (2004) en € 3.234 (2005) en de naheffingsaanslag, de daarbij behorende boetebeschikking en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Aan griffierechten is in totaal € 123 geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gegrond verklaard, het beroep tegen de naheffingsaanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente gegrond verklaard, de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de uitspraken op het bezwaar die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente, vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.958 en de naheffingsaanslag tot € 11.758 verminderd, de daarbij behorende bedragen aan heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikkingen aldus gewijzigd dat de boeten worden vastgesteld op € 4.800 (IB/PVV 2004), € 1.000 (IB/PVV 2005) en € 4.426 (omzetbelasting), de Inspecteur veroordeeld de proceskosten van € 1.311 aan belanghebbende te voldoen en de Inspecteur opgedragen het griffierecht van € 123 aan belanghebbende te vergoeden.

Hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 232 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 december 2013, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
2.4. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, aan hem op 22 oktober 2013 verzonden naar het adres [adres 1], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij het Serviceteam Track & Trace ingewonnen informatie is de uitnodigingsbrief op 23 en 24 oktober 2013 op dat adres aangeboden, is niemand thuis aangetroffen, was de brief vanaf 25 oktober 2013 voor belanghebbende af te halen op het postkantoor, heeft belanghebbende de brief niet afgehaald en is ten slotte de brief retour gezonden. GBA-onderzoek wijst uit dat belanghebbende woonachtig is op [adres 1].

Feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert, onder de naam [A], een [kledingwinkel] te [Q].
3.2. De navorderingsaanslagen, de naheffingsaanslag en de boeten zijn opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek. De inhoud van het controlerapport van 30 september 2008, dat in afschrift tot de stukken van het geding behoort, wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.

De rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
8.
In geschil zijn de navorderingsaanslagen, de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag is meer in het bijzonder is in geschil of [de Inspecteur] terecht:
- de administratie van [belanghebbende] heeft verworpen en de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast;
- de omzetten heeft gecorrigeerd in verband met de negatieve kassaldi;
- de omzet van 2005 heeft gecorrigeerd in verband met een te laag netto privé.
Niet in geschil zijn de correcties met betrekking tot het privé gebruik auto en de niet-aftrekbare kosten. Met betrekking tot de vergrijpboetes is meer in het bijzonder in geschil of:
- sprake is van opzet;
- sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van de feiten en de hoogte van de opgelegde boete;
- [ de Inspecteur] (in voldoende mate) rekening heeft gehouden met
- het feit dat [de Inspecteur] met betrekking tot de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast;
- de samenloop van de boetes, opgelegd bij de boetebeschikkingen IB/PVV 2004 en 2005 en de boetebeschikking OB;
- de overschrijding van de redelijke termijn;
- de financiële situatie van [belanghebbende].
9. [
Belanghebbende] beantwoordt de in geschil zijnde vragen ontkennend en voert daartoe – samengevat  het volgende aan. [De Inspecteur] heeft de administratie van [belanghebbende] ten onrechte verworpen. Er is geen sprake van negatieve kassaldi. Er zijn ten onrechte betalingen vanaf de privé bankrekening van [belanghebbende] in het kasboek opgenomen; na correctie van het kasboek voor deze betalingen zijn de kassaldi positief. Dit blijkt uit de door [belanghebbende] overgelegde gecorrigeerde kasopstelling. De winkel van [belanghebbende] was in 2004 en 2005 op een ongunstige locatie gevestigd, zoals onder meer blijkt uit het feit dat [belanghebbende] het winkelpand met verlies heeft verkocht. Vanwege de ongunstige locatie moest [belanghebbende] veel kleding met korting verkopen. Dit verklaart dat de brutowinstpercentages lager waren. [De Inspecteur] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het netto privé in 2005 te laag is. [De Inspecteur] heeft met betrekking tot de boetes niet bewezen dat [belanghebbende] opzet kan worden verweten. Indien de rechtbank oordeelt dat sprake is van opzet, dienen de boetes te worden verminderd vanwege de wanverhouding van de ernst van het feit en de hoogte van de opgelegde boete. De samenloop van de boetes dient te leiden tot (verdergaande) vermindering van de boetes. Ook de omstandigheid dat [de Inspecteur] met betrekking tot de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag de bewijslast heeft omgekeerd en verzwaard alsmede de omstandigheid dat bij de boeteoplegging de redelijke termijn is overschreden, zijn redenen voor een (verdergaande) vermindering van de boetes. Tenslotte dienen de boetes te worden gematigd wegens de slechte financiële situatie van [belanghebbende].
(…)
Omkering en verzwaring van de bewijslast
13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [belanghebbende] in de desbetreffende jaren een zelfstandig bedrijf uitoefende. Derhalve was [belanghebbende] ingevolge artikel 52, tweede lid, onderdeel b, van Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) administratieplichtig. Naar volgt uit artikel 52, lid 1, van de Awr het was [belanghebbende] gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belastingen overigens van belang zijnde gegevens daaruit bleken. Verder was [belanghebbende] ingevolge artikel 52, lid 4, van de Awr verplicht de bedoelde gegevensdragers gedurende zeven jaar te bewaren.
14.
Volgens het van het boekenonderzoek opgemaakte controlerapport
- vertoont de kasadministratie negatieve saldi;
- zijn de brutowinstpercentages te laag;
- is er geen aansluiting tussen het grootboek en de kolommenbalans;
- zijn de creditcardbetalingen in de kasadministratie geboekt en op een onjuiste wijze verwerkt;
- heeft [belanghebbende] de doorslagen van de verkoopbonnen niet bewaard.
15.
Wat betreft de negatieve kassaldi heeft [belanghebbende] aangevoerd dat deze zijn terug te voeren op de verwerking in de kasadministratie van betalingen die zijn gedaan vanaf de privébankrekening van [belanghebbende]. Dit is bij het opmaken van de jaarrekeningen hersteld door geschatte bedragen van respectievelijk € 45.000 en € 18.000 als kapitaalstortingen in aanmerking te nemen. Op die wijze komt het kassaldo per begin van het volgend boekjaar weer uit op een positief bedrag.
16.
Naar het oordeel van de rechtbank kan van een kasadministratie waarin eerst privé-betalingen zijn verwerkt en vervolgens, teneinde een als gevolg daarvan ontstaan negatief kassaldo weg te nemen, geschatte kapitaalstortingen in de onderneming zijn opgevoerd, niet gezegd worden dat zij voldoet aan de eisen die daaraan in artikel 52, lid 1, van de Awr worden gesteld. Met name blijken uit een op deze wijze gevoerde kasadministratie niet te allen tijde de vermogenstoestand alsmede de rechten en verplichtingen van het bedrijf.
17.
Niet in geschil is dat het uit de door [belanghebbende] gevoerde administratie volgende brutowinstpercentage in 2004 en 2005 veel lager is dan het percentage, berekend op basis van de verkoopprijzen die [belanghebbende] volgens eigen verklaring hanteert en dan gebruikelijk is in de branche waartoe het bedrijf van [belanghebbende] behoorde. Het ligt op de weg van [belanghebbende] om hiervoor een aannemelijke verklaring te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is daartoe zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, onvoldoende de enkele stelling van [belanghebbende] dat de lage brutowinstpercentages een gevolg zijn van de door [belanghebbende] verleende kortingen Andere redenen voor de lage brutowinstpercentages zijn niet aangevoerd. Mitsdien is aannemelijk dat de brutowinstpercentages die volgen uit de door [belanghebbende] gevoerde administratie, substantieel te laag zijn.
18.
Voorts heeft [belanghebbende] niet, althans onvoldoende, weersproken dat er geen aansluiting was tussen het grootboek en de kolommenbalans, dat de creditcardontvangsten onjuist werden geadministreerd en dat de doorslagen van de verkoopbonnen niet waren bewaard.
19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] de administratie van [belanghebbende] terecht heeft verworpen. Dit betekent dat [belanghebbende] voor 2004 en 2005 niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de Awr en dat de rechtbank de beroepen tegen de navorderingsaanslagen, de naheffingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond dient te verklaren tenzij [belanghebbende] overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. (omkering en verzwaring van de bewijslast).
De bewijslevering door [belanghebbende]
20.
Niet in geschil is dat in de kasadministratie van [belanghebbende] privé-betalingen zijn verwerkt als waren zij ondernemingsuitgaven. [Belanghebbende] heeft een gecorrigeerde kasopstelling, kasbladen en bankafschriften overgelegd om daarmee te bewijzen dat hij in 2004 en 2005 kapitaalstortingen in de onderneming ten bedrage van respectievelijk € 45.000 en € 18.000 heeft gedaan, welke kapitaalstortingen de negatieve kassaldi naar zijn opvatting zouden wegnemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen hij heeft overgelegd de kapitaalstoringen niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond. Voorts heeft [belanghebbende], gelet ook op hetgeen onder 16 is overwogen, niet overtuigend aangetoond dat de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen brutowinstpercentages voor de jaren 2004 en 2005 te hoog zijn.
Redelijke schatting
21.
De omkering en verzwaring van de bewijslast gaat niet zover dat [de Inspecteur] de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag naar willekeur mag vaststellen. De navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag dienen gebaseerd te zijn op redelijke schattingen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de correcties van de aangegeven winsten en omzetten aan dit criterium voldoen voor zover zij zijn gebaseerd op de negatieve kassaldi en de te lage brutowinstpercentages. Dit ligt anders voor de door [de Inspecteur] toegepaste correctie van het netto privé in 2005. In onderdeel 4.2.3.2 van het controlerapport is een netto privé in 2005 van € 7.500 aanvaardbaar geacht. In zijn brief van 28 april 2011 stelt [de Inspecteur] echter het netto privé in 2005 op € 8.269. Voor de verhoging van het netto privé met € 7.500 heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank geen bevredigende verklaring gegeven. Derhalve is er in zoverre geen sprake van een redelijke schatting van de navorderingsaanslag 2005 en de naheffingsaanslag OB. Deze belastingaanslagen dienen dienovereenkomstig te worden verminderd evenals de daarbij opgelegde boetes en de in rekening gebrachte heffingsrente.
Vergrijpboetes
22.
Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Awr vormt, indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de boetegrondslag. In artikel 67f van de AWR is bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting, welke op aangifte moet worden betaald, niet of gedeeltelijk niet is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een vergrijpboete van ten hoogste 100% van de boetegrondslag kan opleggen. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), heeft de Staatssecretaris van Financiën beleidsregels vastgesteld inzake het gebruik van de zo-even vermelde bevoegdheid. In § 25, derde lid, van het BBBB 1998 is bepaald dat in geval van opzet een vergrijpboete van 50 percent van de boetegrondslag wordt opgelegd. Onder opzet is, toegespitst op dit geval, te verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot respectievelijk de vaststelling van aanslagen IB/PVV voor 2004 en 2005 op te lage bedragen en het (gedeeltelijk) niet betalen van verschuldigde omzetbelasting. Onder opzet wordt mede verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat, toegespitst op dit geval, de aanslagen IB/PVV voor 2004 en 2005 tot te lage bedragen worden opgelegd en de verschuldigde omzetbelasting (gedeeltelijk) niet wordt betaald (voorwaardelijk opzet). Indien, zoals te dezen, in geschil is of [belanghebbende] (voorwaardelijk) opzet valt te verwijten, dient [de Inspecteur] het (voorwaardelijke) opzet te bewijzen.
23.
Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] in het bewijs van het (voorwaardelijke) opzet van [belanghebbende] geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. [De Inspecteur] heeft met hetgeen hij dienaangaande heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in zijn aangiften voor de IB/PVV 2004 en 2005 bewust te lage winsten heeft verantwoord in de wetenschap dat [de Inspecteur], indien hij bij de aanslagregeling de aangiften tot uitgangspunt zou nemen, voor die jaren te lage aanslagen zou opleggen. Ook heeft [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in zijn aangiften OB voor het tijdvak 2003 tot en met 2005 bewust te lage omzetten heeft verantwoord en, daarvan uitgaande, voor dat tijdvak eveneens bewust te weinig omzetbelasting heeft betaald. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 tot te lage bedragen zouden worden opgelegd en dat voor het tijdvak 2003 tot en met 2003 te weinig omzetbelasting werd betaald.
24.
Van een wanverhouding van de ernst van het feit en de hoogte van de opgelegde boetes is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar [de Inspecteur] heeft gesteld en de rechtbank, gelet op hetgeen daarover uit de door partijen overgelegde stukken blijkt, aannemelijk acht, de beboetbare feiten deel uitmaken van een gedragslijn die [belanghebbende; hof] een aantal jaren achtereen bewust heeft gevolgd. Gelet hierop zijn de opgelegde boetes geenszins disproportioneel.
25.
Van bij de boetebeschikking IB/PVV 2005 opgelegde vergrijpboete kan een gedeelte, groot € 845, worden toegerekend aan de correctie met betrekking tot het netto privé. Van de bij de boetebeschikking OB opgelegde vergrijpboete kan aan die correctie een gedeelte, groot € 599, worden toegerekend. Gelet op hetgeen onder 21 is overwogen, dienen deze boetes dientengevolge te worden verminderd tot respectievelijk € 2.389 (navorderingsaanslag 2005) en € 5.533 (naheffingsaanslag).
26.
Vanwege samenloop van de correcties in de IB/PVV en in de OB heeft [de Inspecteur] in zijn uitspraken op bezwaar de bij de boetebeschikkingen IB/PVV 2004 en 2005 opgelegde boetes ieder reeds verminderd met € 110, dat is het gedeelte van de bij de boetebeschikking OB opgelegde boete dat betrekking heeft op de correcties privé gebruik auto voor 2004 en 2005. Ook de correcties vanwege de negatieve kassaldi leiden zowel met betrekking tot de IB/PVV als tot de OB tot beboetbare feiten. In deze laatste samenloop ziet de rechtbank aanleiding de bij de boetebeschikkingen IB/PVV 2004 en 2005 opgelegde boetes verder te verminderen tot respectievelijk € 6.000 en € 1.250.
27.
Bij de beoordeling of de opgelegde boetes, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en ook geboden zijn, dient de rechtbank in aanmerking te nemen dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering en de verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, BNB 2008/165, onderdeel 3.6.8). Dit kan ertoe leiden dat de boetes (verder) worden verminderd. Een automatisme is een dergelijke (verdere) vermindering echter niet. In dit geval is er, zoals onder 24 is overwogen, sprake van een gedurende een aantal jaren door [belanghebbende] gevolgde gedragslijn waarvan de beboetbare feiten deel uit maakten. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor matiging van de boetes omdat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast. Ook overigens acht de rechtbank, met inachtneming van de onder 24 en 25 vermelde verminderingen, de boetes passend en geboden. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd met betrekking tot zijn financiële situatie kan hieraan niet afdoen temeer daar [belanghebbende] daarvoor geen bewijs heeft bijgebracht.
28.
De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboetes te verminderen in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De vergrijpboetes zijn aangekondigd in het controlerapport van 11 september 2007. De redelijke termijn is dus met drie jaar overschreden. Van bijzondere omstandigheden, die een rechtvaardiging voor een (deel van) deze overschrijding zouden kunnen opleveren, is niet gebleken. Gelet op het een en ander vermindert de rechtbank de boetes verder met 20% tot respectievelijk € 4.800 (navorderingsaanslag 2004), € 1.000 (navorderingsaanslag 2005) en € 4.426 (naheffingsaanslag). In zoverre zijn de beroepen gegrond.
Slotsom
29.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank beslist zoals hieronder onder Beslissing is weergegeven
Proceskosten
30.
De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet daarbij echter geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de proceskosten. Nu de geschilpunten in de drie zaken niet in betekenende mate van elkaar verschillen, vrijwel gelijktijdig uitspraak op de bezwaren is gedaan en de beroepen in één geschrift zijn ingediend door dezelfde gemachtigde, merkt de rechtbank de beroepen aan als samenhangende zaken. Daarvan uitgaande zijn de kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op ieder van de zittingen met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
(…)"

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Net als voor de rechtbank zijn in hoger beroep de navorderingen, de naheffing, de boeten en de bedragen aan heffingsrente in geschil.
5.2. De Inspecteur heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij het incidentele hoger beroep, voor zover dat ziet op de boeten, intrekt en dat hij akkoord gaat dat, zo het hoger beroep ongegrond is, de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor welk geval hij het incidentele hoger beroep volledig intrekt.
5.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep

6.1. Gelet op het geheel van over het bedrijf en de administratie voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder de niet mis te verstane bevindingen van het boekenonderzoek, is het Hof van oordeel, ook met inachtneming van de in 5.2 weergegeven verklaring van de Inspecteur, dat de rechtbank terecht en op goede gronden over de navorderingen, de naheffing, de boeten en de bedragen aan heffingsrente heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd of aan stukken ingebracht, afgezet tegen de uiteenzettingen in de verweerschriften, op grond waarvan wat betreft enig geschilpunt anders moet worden geoordeeld. Wat dat aangaat hecht het Hof eraan erop te wijzen dat uit de gegevens, vooral de negatieve kassen en de informatie uit de branche, ruim voldoende aanwijzingen zijn te putten dat de navorderingsaanslagen, de naheffingsaanslag en de boeten, zeker tot de bedragen zoals die uiteindelijk door de rechtbank zijn vastgesteld, ook zonder toepassing van het leerstuk van omkering van de bewijslast, terecht zijn opgelegd.
6.2. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is, zodat het incidentele hoger beroep niet wordt behandeld. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 24 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.