ECLI:NL:GHDHA:2014:4679

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
BK-13/01658 t/m BK-13/01664
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting van erflater bij de Kredietbank Luxemburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting van erflater, die bij de Kredietbank Luxemburg (KB Lux) een rekening zou hebben gehad, zijn vernietigd. De belanghebbenden, de erven van erflater, betwisten dat erflater houder was van een rekening bij de KB Lux en hebben dit met diverse bewijsstukken onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat erflater rekeninghouder was, en heeft de navorderingsaanslagen vernietigd. De Inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij hij de identificatie van erflater als rekeninghouder door de Belastingdienst heeft verdedigd. Het Hof heeft de methodiek van de identificatie als betrouwbaar beoordeeld en de Inspecteur in het gelijk gesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de navorderingsaanslagen bevestigd, maar ook de immateriële schadevergoeding van €4000 aan de belanghebbenden toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01658 t/m BK-13/01664

Uitspraak d.d. 15 oktober 2014

in het geding tussen:

de erven van [X] , te [Z] , belanghebbenden,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013, nummers SGR 13/1376, SGR 13/1384 t/m SGR 13/1388 en SGR 13/1390 betreffende na te melden (navorderings)aanslagen en beschikkingen.

(Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan [X] (erflater) zijn op basis van het saldo op 31 januari 1994 van rekeningnummer […] ten name van “ [X] ”, aangehouden bij de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (hierna: KB Lux) de volgende (navorderings)aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 en een navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1993. Ook zijn bedragen aan verhoging van 100 percent (aangeduid als boete) opgelegd, ter zake waarvan geen kwijtschelding is verleend; en
- een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 en aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2006. Bij beschikking is ter zake van het jaar 2003 een vergrijpboete van 100 percent opgelegd.
Bij alle (navorderings)aanslagen is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1992, 2002 tot en met 2004 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1993 verminderd, de beschikkingen heffingsrente verminderd en de boeten vernietigd. De (navorderings) aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn als volgt vastgesteld:
- voor het jaar 1992 is het belastbaar inkomen vastgesteld op f. 65.555.
- voor het jaar 2002 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 10.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 5.721.
- voor het jaar 2003 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 11.908 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 5.098.
- voor het jaar 2004 is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 12.559 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 5.239.
De aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1993 is vastgesteld op een belastbaar bedrag van f. 330.000.
De aanslagen voor de jaren 2005 (belastbaar inkomen uit werk en woning: € 13.153 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.379) en 2006 (belastbaar inkomen uit werk en woning: € 14.144 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.513) zijn gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
De rechtbank :
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1992 en 2002, de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1993, alsmede de op voornoemde navorderingsaanslagen betrekking hebbende heffingsrentebeschikkingen;
- vermindert de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2006 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 0;
- wijzigt de heffingsrentebeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006 aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot de bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de aanslagen;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het in de zaken SGR 13/1376, SGR 13/1385 en SGR 13/1390 betaalde griffierecht van in totaal € 132 aan eisers te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 juli 2014, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld de hoger beroepen van [Y] (de echtgenote van erflater) met nummers BK-13/01665 tot en met BK-13/01668. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 27 van haar uitspraak vermelde feiten, nu partijen daartegen niet zijn opgekomen, waarbij de rechtbank belanghebbenden als ”eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
2. De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer […] ten name van “ [X] ”, met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 475.216,75.
3. Erflater, geboren [in] 1953, is [in] 2007 overleden. Erflaters voornamen waren [A] . Erflater is van 1 september 1972 tot 27 januari 1975, van 2 november 1977 tot 21 april 1989 en van 11 augustus 1997 tot zijn overlijden gehuwd geweest met de echtgenote.
4. Erflater is in de onderhavige jaren beschreven voor de inkomstenbelasting. In de aangiften van erflater zijn geen inkomens – of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
Navorderingsaanslagen 1992 en 1993
5. Verweerder heeft erflater geïdentificeerd als rekeninghouder van de onder 2. genoemde rekening. Verweerder heeft erflater bij brief van 22 juni 2004 verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Zijn gemachtigde (hierna: de eerste gemachtigde) heeft bij brief van 30 juni 2004 om uitstel verzocht. Nadat verweerder daartoe uitstel heeft verleend, heeft de eerste gemachtigde bij brief van 26 november 2004 gereageerd op de vragenbrief van verweerder. In die brief heeft de eerste gemachtigde aangegeven dat erflater het verzoek van verweerder in overweging neemt, mits verweerder nadrukkelijk bevestigt dat de te verstrekken informatie alleen voor de enkelvoudige belasting zal worden gebruikt. Bij brief van 8 december 2004 heeft verweerder aangegeven dat van een boete-onderzoek nog geen sprake is en heeft hij verzocht om beantwoording van zijn vragenbrief van 22 juni 2004. Bij fax van 15 december 2004 heeft de eerste gemachtigde nogmaals verzocht te bevestigen dat de gevraagde informatie slechts zal worden gebruikt in het kader van de vaststelling van de enkelvoudige belasting.
6. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 16 december 2004 de eerste gemachtigde in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door erflater aangehouden buitenlandse bankrekening navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1992 en de vermogensbelasting 1993, met verhogingen van 100%. Bij fax van 27 december 2004 heeft de eerste gemachtigde wederom verzocht om bevestiging van haar eerdere verzoek. Met dagtekening 31 december 2004 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen en verhogingen opgelegd.
7. De eerste gemachtigde heeft tegen voormelde navorderingsaanslagen en verhogingen bezwaar gemaakt. Daarin heeft zij zich er op beroepen dat de navorderingsaanslagen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn opgelegd. Verweerder heeft bij brieven van 12 april 2005 aan erflater en de eerste gemachtigde om nadere informatie over erflaters buitenlandse bankrekening verzocht. In reactie hierop heeft de eerste gemachtigde in haar brief van 22 april 2005 haar verzoek om te bevestigen dat de gevraagde informatie alleen voor de enkelvoudige belasting zal worden gebruikt herhaald. Verweerder heeft hierop bij brief van 13 juli 2005 gereageerd en aangegeven dat hij eerst het onderzoek naar de juiste belastingheffing moet afronden en dat hij vervolgens, als daartoe aanleiding bestaat, onderzoek zal doen naar het vermoeden van schuld. Bij brief van 8 augustus 2005 heeft de eerste gemachtigde wederom verzocht om bevestiging van haar eerdere verzoek. Bij brief van 13 januari 2006 heeft verweerder hierop gereageerd en aangegeven dat aan de hand van de door hem in die brief aangehaalde jurisprudentie de conclusie is dat materiaal waarvan de inhoud niet afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige niet onder het zwijgrecht valt en dat deze informatie moet worden verstrekt ook wanneer daarmee bewijs wordt geleverd voor de aanwezigheid van grove schuld of opzet.
Aanslag 2003
8. Bij brief van 1 mei 2006 heeft verweerder erflater verzocht om nadere informatie te verstrekken over de waarde van al zijn bezittingen op 1 januari 2003 en 31 december 2003, en daarbij indien sprake is van een fiscaal partner de onderlinge verdeling van de bezittingen aan te geven. Bij brief van 17 juli 2006 heeft de eerste gemachtigde aangegeven dat de waarde van de Nederlandse bezittingen bestaan uit twee bankrekeningen en dat de bezittingen van erflater voor 50% aan hem en voor 50% aan de echtgenote dienen te worden toegerekend.
9. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 13 november 2006 de eerste gemachtigde in kennis gesteld van zijn voornemen om van erflaters aangifte voor het jaar 2003 af te wijken en aan de echtgenote een navorderingsaanslag op te leggen, met vergrijpboetes van 100%. Bij fax van 7 december 2006 heeft de (inmiddels) derde gemachtigde, nadat de zaken binnen het kantoor van de eerste gemachtigde opvolgend aan twee collega’s waren overgedragen, aangegeven dat erflater en de echtgenote geen buitenlandse bankrekening hebben (gehad). Met dagtekening 28 december 2006 is de aangezegde aanslag en vergrijpboete aan erflater opgelegd. In bezwaar heeft de vierde gemachtigde, nadat de zaken wederom binnen hetzelfde advocatenkantoor waren overgedragen, ontkend dat erflater rekeninghouder is van de onder 2. genoemde rekening.
10. Bij brief van 7 februari 2007 heeft verweerder aan zowel erflater en de echtgenote als aan de vierde gemachtigde om informatie verzocht omtrent erflaters buitenlandse bankrekening. In reactie hierop heeft de vierde gemachtigde bij brief van 19 februari 2007 aangegeven dat erflater geen inlichtingen kan verstrekken, omdat hij niet over een buitenlandse bankrekening beschikt. Voorts heeft de vierde gemachtigde verzocht om inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Op 16 mei 2007 heeft de vierde gemachtigde bij verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezien. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 3 september 2007 een proces-verbaal van ambtshandeling betreffende de identificatie van erflater aan de vierde gemachtigde toegezonden. Bij brief van 5 september 2007 heeft de vierde gemachtigde aan verweerder aangegeven dat zij de echtgenote niet meer bijstaat.
Aanslag 2004
11. Bij brief van 6 augustus 2007 heeft verweerder de echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door erflater bij de KB Lux aangehouden bankrekening af te wijken van hun aangiften over het jaar 2004 en daarbij aan haar een vergrijpboete op te leggen. De echtgenote heeft bij brief van 15 augustus 2007 hierop gereageerd en aangegeven dat een ander advocatenkantoor haar belangen zal gaan behartigen (hierna: de vijfde gemachtigde). Nadat verweerder bij brief van 18 oktober 2007 heeft aangegeven dat een reactie van de nieuwe gemachtigde van de echtgenote is uitgebleven, heeft de echtgenote bij brief van 23 oktober 2007 aangegeven dat zij nog druk doende is met de verzameling van bewijsstukken dat de aanslagen en boetes ongegrond zijn. Met dagtekening 6 november 2007 is de aangezegde aanslag ten name van erflater opgelegd.
Navorderingsaanslag 2002
12. Bij brief van 6 augustus 2007 heeft verweerder de vierde gemachtigde in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door erflater bij de KB Lux aangehouden bankrekening navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 2002 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1996 tot en met 2000 op te leggen. Met dagtekening 9 november 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen opgelegd.
13. De echtgenote heeft tegen voormelde navorderingsaanslagen alsmede tegen de aanslag over het jaar 2004 bezwaar gemaakt. In haar brieven van 3 december 2007 heeft zij aangegeven dat er geen buitenlandse bankrekening is of is geweest en verwijst zij naar eerdere correspondentie hierover. Daarnaast heeft zij aangegeven niet in te stemmen met aanhouding van de bezwaren totdat in de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het Rekeningenproject onherroepelijk is beslist. Voorts heeft zij verweerder verzocht aan te geven welke bewijzen zij dient aan te leveren en hoe zij die kan verkrijgen.
14. De vijfde gemachtigde heeft bij brief van 19 december 2007 aan verweerder onder meer het volgende meegedeeld:
“Cliënte, [de echtgenote], heef in november en december 2007 diverse malen bezwaar aangetekend tegen door u opgelegde naheffingsaanslagen Inkomstenbelasting en Vermogensbelasting. U heeft daarop verzocht in te stemmen met een aanhouding van de bezwaarschriften, gezien de nog lopende proefprocedure inzake het zogenaamde Rekeningenproject.
In eerst instantie heeft cliënte zulks geweigerd om de eenvoudige reden dat zij, gezien het feit dat zij de grondslag van voornoemde aanslagen integraal betwist, de kwestie zo spoedig mogelijk afgewikkeld wenst te zien. In januari 2008 zal er echter een bespreking plaats vinden tussen de heer [A], advocaat bij Nauta Dutilh, en de heer [B], projectleider bij de kennisgroep landelijke acties Belastingdienst Oost-Brabant (kantoor Eindhoven), terzake het procesverloop in voornoemd Rekeningenproject. Tijdens deze bespreking zal tevens de zaak van cliënte kort aan de orde komen, om te bezien of zij vanuit de Belastingdienst nader geadviseerd kan worden over het verkrijgen van bewijs vanuit Luxemburg. Cliënte is immers op donderdag 8 november 2007 al in persoon bij KBLux geweest en heeft daar toen gesproken met de heer [C]. Haar is medegedeeld dat haar overleden echtgenoot daar niet bekend is, maar dat men om juridisch-technische redenen weigert deze informatie op schrift te stellen. Wel bestaat de mogelijkheid dat een en ander mondeling aan de Belastingdienst bevestigd wordt.
Mijns inziens is het wellicht verstandig de uitkomst van deze bespreking af te wachten, alvorens stappen te ondernemen in de afronding van de bezwaarprocedure. Niet uitgesloten is immers de mogelijkheid dat onderhavige kwestie buitenprocedureel afgedaan kan worden.
Met de heer [D] heb ik derhalve afgesproken de afdoening van de bezwaarschriften voorlopig aan te houden.”.
Aanslagen 2005 en 2006
15. Bij brief van 14 oktober 2008 heeft verweerder de echtgenote als (mede-)rekeninghouder van de onder 2. genoemde rekening verzocht om nadere informatie te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari en 31 december van de jaren 2005 en 2006 dan wel gegevens over de beëindiging van die rekening. Hierop heeft de vijfde gemachtigde bij brief van 24 oktober 2008 gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Cliënte heeft zich in de onderhavige kwestie immer bereidwillig getoond en coöperatief opgesteld, echter over méér informatie dan zij reeds heeft aangeleverd, beschikt zij simpelweg niet. Bij brief d.d. 19 december 2007 heeft cliënte dan ook aangeboden samen met een medewerker van de Belastingdienst de [KB Lux] te bezoeken, alwaar mondeling bevestigd kan worden dat de echtgenoot van cliënte aldaar niet bekend is. Op voornoemd aanbod heeft cliënte echter nimmer een reactie mogen ontvangen.”.
16. Bij brief van 25 november 2008 heeft verweerder aan de vijfde gemachtigde aangegeven dat erflater en de echtgenote niet de gevraagde informatie hebben verstrekt en dat hij voornemens is om voor de jaren 2005 en 2006 van de ingediende aangiftes af te wijken en daarbij aan de echtgenote vergrijpboetes op te leggen. Met dagtekening 19 december 2008 en 31 december 2008 zijn ten name van erflater de aangezegde aanslagen opgelegd. In het bezwaarschrift van 22 december 2008 dat door de echtgenote is ingediend staat onder meer het volgende vermeld:
“Op 4 december 2008 is mijn dochter, [de dochter], bij u langs geweest om bovenstaande zaak voor mij samen met u door te nemen.
Zij heeft u namens mij nadrukkelijk verteld dat er geen buitenlandse tegoeden zijn of zijn geweest op mijn naam of wijlen mijn echtgenoot ([erflater]). Tevens heeft zij u op de hoogte gebracht van het feit dat ik samen met mijn dochter , op aanraden van een advocaat van Nauta Dutilh N.V., naar Luxemburg ben afgereisd om daar informatie op te vragen bij de [KB Lux].
Hier is verteld dat er geen rekening is en/of is geweest op naam van wijlen mijn echtgenoot ([erflater]). Helaas was het niet mogelijk om dit opschrift te krijgen, de bankmedewerker wist ons te vertellen dat de Nederlandse belastingdienst op de hoogte hiervan is. U wilt mij dus bewijzen laten aandragen terwijl u zelf heel goed weet dat het niet mogelijk is om iets wat er niet is te bewijzen.
Tevens heeft mijn dochter gevraagd om de betreffende afschriften, waaruit volgens u blijkt dat het wel degelijk gaat om wijlen mijn echtgenoot. Wij hebben deze bescheiden samen met onze advocaat doorgenomen en kunnen niet anders vast stellen dan dat het bewijs ontoereikend genoemd kan worden.
(…)
Tevens stem ik uitdrukkelijk
nietin met het aanhouden van bezwaren totdat in de “Nauta procedure” een eindoordeel is bereikt”.
17. Bij brief van 13 januari 2009 heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn om de bezwaren tegen de aanslagen van erflater en de echtgenote over de jaren 2005 en 2006 af te handelen. Hij heeft daarbij de echtgenote nogmaals verzocht om nadere informatie over de buitenlandse bankrekening te verstrekken. Bij brieven van 15 januari 2009 en 19 januari 2009 heeft de echtgenote onder meer aangegeven dat er geen buitenlandse tegoeden zijn (geweest) en dat zij niet heeft geweigerd om informatie te verstrekken. Bij brief van 26 januari 2009 heeft verweerder voorgesteld om de bezwaarprocedures verder af te handelen.
Nadere correspondentie bezwaarfase
18. Bij brief van 8 december 2008 heeft verweerder aan eisers de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de verschillende rechtsvragen die spelen in het Rekeningenproject en aangegeven dat de bezwaren worden aangehouden totdat in de proefprocedure van Nauta Dutilh onherroepelijk is beslist.
19. Bij brief van 18 december 2008 heeft verweerder aan eisers verzocht om alsnog toestemming te verlenen voor het aanhouden van de bezwaren tegen de (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1992 en 2003 en vermogensbelasting 1993.
20. Bij brieven van 23 december 2008 heeft de echtgenote op de brieven van verweerder van 8 december 2008 en 18 december 2008 gereageerd. Daarin heeft zij geen toestemming verleend om de bezwaren aan te houden.
21. Vervolgens heeft verweerder drieëneenhalf jaar later bij brief van 29 juni 2012 aan de echtgenote aangegeven dat hij voornemens is om de bezwaren tegen de onderhavige (navorderings-)aanslagen grotendeels af te wijzen en heeft hij de echtgenote in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van een telefoongesprek met de dochter bij brief van 6 augustus 2012 een voorbeeldbrief aan de echtgenote gezonden om gegevens bij de KB Lux op te vragen. In die brief wordt namens de echtgenote aan de KB Lux verzocht om toezending van de overzichten van de rekening [rekeningnummer] vanaf 1989 tot heden, ten name van [voorletters] ([voornaam X]) [achternaam X], geboortedatum [geboortedatum X] 1953, adres [adres] te [woonplaats].
22. Tot de gedingstukken behoort een – na de zitting ingebrachte – brief van de echtgenote van 3 september 2012 gericht aan de KB Lux alsmede een verzendbewijs van een aangetekende verzending op 5 september 2012 naar het buitenland (bestemming: LU). In die brief staat het volgende vermeld:
“Volgens de Nederlandse Belastingdienst heeft mijn, inmiddels op [datum] 2007 overleden, echtgenoot een rekening bij u lopen.
Als erfgenaam ben ik al jaren belast met hun beschuldigingen. Ik ben reeds, samen met mijn dochter, op 8 november 2007 bij de heer [C] langs geweest op uw kantoor. Hij heeft toen onderzocht of er een rekening op naam van mijn overleden echtgenoot bij uw bank loopt. Dit was niet het geval, helaas is dit toen niet schriftelijk vastgelegd.
Toch verzoek ik u dringend om mij schriftelijk te verklaren dat er geen rekening is op naam van mijn overleden echtgenoot, zodat ik deze aan de Belastingdienst kan overhandigen en de zaak kan sluiten.
Ik heb een kopie van mijn paspoort, kopie van de akte van overlijden/erfrecht en een kopie brief van de Belastingdienst toegevoegd.”.
23. Bij brief van 18 september 2012 heeft de KB Lux aan de echtgenote de volgende brief verzonden:
“Naar aanleiding van uw schrijven van 3 september jongstleden, verzoeken wij u vriendelijk telefonisch contact op te nemen met Mevrouw [E], op het nummer[telefoonnummer].”
24. Tot de gedingstukken behoort een – na de zitting ingebrachte – brief van de echtgenote van 25 september 2012 gericht aan de KB Lux alsmede een verzendbewijs van een aangetekende verzending op 25 september 2012 naar het buitenland (bestemming: LU). In die brief staat het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van 24 september 2012 verzoek ik u nogmaals het volgende.
Volgens de Nederlandse Belastingdienst heeft mijn, inmiddels op [datum] 2007 overleden, echtgenoot een rekening bij u lopen.
Als erfgenaam ben ik al jaren belast met hun beschuldigingen. Ik ben reeds, samen met mijn dochter, op 8 november 2007 bij de heer [C] langs geweest op uw kantoor. Hij heeft toen onderzocht of er een rekening op naam van mijn overleden echtgenoot bij uw bank loopt. Dit was niet het geval, helaas is dit toen niet schriftelijk vastgelegd.
Toch verzoek ik u dringend om mij schriftelijk te verklaren dat er geen rekening is op naam van mijn overleden echtgenoot, zodat ik deze aan de Belastingdienst kan overhandigen en de zaak kan sluiten. Wanneer dit niet mogelijk is wilt u misschien in een brief verklaren dat het voor uw bank onmogelijk is om een positieve nog negatieve verklaring af te geven vanwege de geheimhoudingsplicht van uw bank en zijn medewerkers.
Ik heb een kopie van mijn paspoort, de originele akten van overlijden/erfrecht en een kopie brief van de Belastingdienst toegevoegd. Wilt u de originele akten aan mij retourneren.”.
25. Bij brief van 2 oktober 2012 heeft verweerder bij de echtgenote geïnformeerd naar het resultaat van het opvragen van de gegevens bij de KB Lux. De echtgenote heeft hierop bij brief van 9 oktober 2012 gereageerd. In haar reactie staat onder meer het volgende vermeld:
“Na telefonisch overleg met u heb ik een brief gestuurd naar de [KB Lux] met het verzoek, wanneer er sprake is/was van een rekening, overzichten van deze rekening naar mij te sturen. (Zoals u heeft aangegeven in uw voorbeeld brief).
Hierop heb ik een brief ontvangen van de [KB Lux] met het verzoek hun te bellen (bijlage 1). Dit heb ik ook gedaan op 20 september 2012. Hierin vermelde mevrouw [D] mij dat ik kopieën had meegestuurd van de overlijdensakte en de akte van erfrecht en dat zij originele documenten nodig hebben. Uit dit gesprek is ook naar voren gekomen dat wanneer zij gegevens van mijn overleden echtgenoot in hun systeem vinden zij dit naar mij zal versturen (zij kunnen niet verder terug dan 10 jaar) maar wanneer er geen rekening is aangehouden op naam van mijn overleden echtgenoot dat zij alleen de originele akten zal terugsturen en geen brief waarin zij bevestigd dat er geen rekening is op naam van mijn overleden echtgenoot.
Toen ik vroeg waarom dit niet kon, omdat dit voor mij toch echt erg belangrijk is, melde mevrouw [D] mij dat de bank geen negatieve verklaring kan afgeven vanwege de geheimhoudingsplicht van de bank (dit was mij al eerder gemeld toen ik op 8 november 2007 met mijn dochter naar de bank toe ben gegaan). Wanneer zij zouden zeggen wie er geen rekening heeft kunnen ze het net zo goed zeggen wie er wel een rekening heeft. Zij vermelde mij ook dat de Nederlandse Belastingdienst hiervan wel degelijk op de hoogte is.
Ik heb op 25 september 2012 nogmaals de brief verstuurd met de originele stukken en op 5 oktober de originele stukken retour ontvangen met alleen een begeleidend kaartje (bijlage 2). Geen overzichten of openingsformulier nog een brief waarin vermeld staat dat mijn overleden echtgenoot of ik geen rekening heeft of heeft gehad.
Ik weet nu zeker dat zowel ik als mijn overleden echtgenoot geen rekening heeft of heeft gehad bij de [KB Lux] alleen heeft het mij geen steek verder gebracht. Er is/was
GEENbuitenlandse rekening op naam van mij of wijlen mijn echtgenoot.”.
Bijlage 2 bij vorengenoemde brief betreft een kaartje van de KB Lux met in verschillende talen de tekst “MET VRIENDELIJKE GROETEN” alsmede een kopie van een enveloppe gericht aan de echtgenote met een poststempel uit Luxemburg met als datum 5 oktober 2012.
26. Bij brief van 1 november 2012 heeft verweerder de echtgenote er op gewezen dat met betrekking tot de rekeninghouder van de hiervoor onder 2. genoemde KB Lux rekening sprake is van één unieke identificatie en heeft hij de echtgenote in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. De echtgenote heeft hierop bij brief van 13 november 2012 gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik heb na telefonisch overleg met u een brief gestuurd naar de [KB Lux] met het verzoek, wanneer er sprake is/was van een rekening op naam van mijn overleden echtgenoot of op mijn naam, overzichten van deze rekening(en) en eventueel openingsformulier(en) naar mijn adres te sturen.
Ik heb dit alles niet ontvangen daar er geen rekening(en) is/zijn geweest.
Er is/was geen buitenlandse rekening op naam van mij of wijlen mijn echtgenoot.”.
27. Met dagtekening 31 januari 2013 heeft verweerder de onderhavige uitspraken op bezwaar gedaan. De (navorderings-)aanslagen zijn daarbij verminderd in verband met de eliminatie van de zogenoemde factor 1,5 uit de door verweerder modelmatige berekende KB Lux correcties, met uitzondering van de aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 en 2006, die zijn gehandhaafd. Verder zijn de in de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 1992 en vermogensbelasting 1993 begrepen verhogingen volledig kwijtgescholden en is de vergrijpboete over het jaar 2003 vernietigd”.
3.2.
Voorts zijn in hoger beroep nog de volgende feiten als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken komen vast te staan:
3.2.1.
Over de identificatie van de op de fotokopieën vermelde rekeninghouders is het volgende bekend. Van een groot aantal rekeninghouders is de naam bekend, dat wil zeggen de eerste voornaam c.q. doopnaam en de achternaam van de rekeninghouder en eventueel de achternaam van de tweede rekeninghouder (meestal echtgenote van de eerste rekeninghouder), dan wel de namen van mederekeninghouders. Adresgegevens en geboortedata zijn niet vermeld op de afdrukken.
De verschillende achternamen met voornamen zijn vergeleken met het systeem BVR (beheer van relaties) van de Belastingdienst. In dit systeem zijn alle natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of gevestigd zijn. Het BVR systeem wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Ook buitenlandse personen die in Nederland belastingplichtig zijn, zijn opgenomen in dit systeem. Ten tijde van de toenmalige identificatie waren in BVR nog geen voornamen opgenomen, sinds 2009 is dat voor wat betreft de op dat moment in Nederland ingeschreven personen wel het geval.
Na deze vergelijking kon een groot aantal vermoedelijke rekeninghouders worden geïdentificeerd. Rekeninghouders konden op deze wijze worden gekoppeld aan een sofi-nummer. Om een nog meer zekere identificatie te verkrijgen zijn vervolgens de uit de BVR gevonden sofi-nummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (RDW bestand). Dit is een bestand van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, dat in tegenstelling tot de BVR wel de voornamen bevatte. De gegevens zijn verzocht op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor iedere belastingplichtige is een individuele aanpak gehanteerd.
3.2.2.
In een proces-verbaal van ambtshandeling, gedagtekend 1 augustus 2007, opgemaakt in het kader van het hiervoor beschreven onderzoek is onder meer opgenomen:
” (…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[X]
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt de familienaam [X] , waarbij de eerste voorletter de letter [A] is, 30 (dertig) keer voor.
3. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat er 13 (dertien) personen [X] met een voornaam worden genoemd.
Geen van deze personen heeft als voornaam [A] .
4. Van 17 (zeventien) personen [X] zijn de voornamen opgevraagd bij de afdeling burgerzaken van de gemeenten. Slechts één persoon heeft de voornaam [A] .
5. Volgens de informatie van de gemeente [B] is dit [X] , geboren op [in] 1953.
6. In het BVR-bestand lees ik dat zijn sofinummer […] is.
Conclusie
Uit de match van de rekeninghouders, zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden komt voernoemde
[X]als enige rekeninghouder van de KB Lux rekening […] in aanmerking.”
3.2.3.
Hierna volgt een overzicht van de dagtekening van de (navorderings) aanslagen en de ontvangstdatum van de bezwaarschriften:
jaar
dagtekening aanslag
ontvangst bezwaar
1992
31 december 2004
10 februari 2005
1993
31 december 2004
10 februari 2005
2002
9 november 2007
13 november 2007
2003
28 december 2006
24 januari 2007
2004
6 november 2007
13 november 2007
2005
31 december 2008
23 december 2008
2006
19 december 2008
19 december 2008
De Inspecteur heeft in deze zaken op 31 januari 2013 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift in deze zaken heeft als ontvangstdatum, 19 februari 2013.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of erflater voor de jaren 1992, 2002 tot en met 2006 kan worden betrokken in de heffing van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ter zake van de bij de KB Lux aangehouden tegoeden en voor het jaar 1993 in de heffing van de vermogensbelasting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de erflater rekeninghouder is bij de KB Lux welke vraag de Inspecteur bevestigend en de belanghebbende ontkennend beantwoordt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord is tussen partijen de hoogte van de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente, niet in geschil.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, bevestiging van de uitspraken op bezwaar, handhaving van de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.
5.2.
Belanghebbenden hebben geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbenden als ”eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”Identificatie
32. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eisers, dat op verweerder de bewijslast rust dat erflater houder is geweest van de onder 2. vermelde bankrekening bij de KB Lux.
33. Verweerder heeft voor het identificatieonderzoek de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Ten tijde van het identificatieonderzoek waren in het BVR-systeem nog geen voornamen opgenomen. Vervolgens zijn de uit het BVR-systeem gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (het RDW-bestand), waarin wel de voornamen zijn vermeld. Uit het door verweerder ingebrachte proces-verbaal van ambtshandeling van 1 augustus 2007 valt op te maken dat dertig personen in het BVR-systeem voorkomen met de achternaam [X] en als eerste voorletter de letter [A] . Van deze dertig personen kon in dertien gevallen de voornaam achterhaald worden aan de hand van de gegevens uit het RDW-bestand. Geen van deze personen had de voornaam [A] . Van de overige zeventien personen zijn de voornamen opgevraagd bij de afdeling burgerzaken van verschillende gemeenten. Van deze personen heeft slechts één persoon de voornaam [A] , te weten erflater. Voorts heeft verweerder gesteld dat erflater, gelet op de tussen partijen van 30 juni 2004 tot 7 december 2006 gevoerde correspondentie, impliciet heeft erkend dat hij wel over de KB Lux rekening heeft beschikt en dat pas in een zeer laat stadium, voor het eerst bij brief van 7 december 2006, de stelling is ingenomen dat erflater geen buitenlandse bankrekening heeft (aangehouden). Gelet op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat erflater rekeninghouder is geweest van de hiervoor onder 2. genoemde bankrekening bij de KB Lux.
34. Alsdan ligt het op de weg van eisers om dit vermoeden te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zij daarin geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
35. De echtgenote heeft na het overlijden van erflater – kennelijk namens eisers – van meet af aan ontkend dat erflater een buitenlandse bankrekening heeft gehad. Eisers hebben voorts ter onderbouwing van hun stelling dat erflater nimmer de onder 2 genoemde rekening heeft gehad, voldoende actie ondernomen om voor deze stelling bewijs te verzamelen. Zo hebben de echtgenote en de dochter, naar zij onweersproken hebben gesteld, op 8 november 2007 een bezoek aan de KB Lux gebracht. Daarbij heeft een medewerker van de bank hen, na raadpleging van de systemen, meegedeeld dat erflater geen KB Lux rekening heeft (gehad). Vervolgens hebben eisers getracht, naar uit de brieven van de echtgenote van 3 december 2007 blijkt, bij verweerder te achterhalen hoe zij aan de op hun rustende bewijslast konden voldoen, waarop kennelijk een reactie van de zijde van verweerder is uitgebleven. Daarnaast is aan verweerder, zoals uit de brieven van 19 december 2007 en 24 oktober 2008 van de vijfde gemachtigde naar voren komt, als ook de dochter in haar brief van 30 mei 2013 onweersproken heeft gesteld, het aanbod gedaan om mee te gaan naar de KB Lux, van welk aanbod verweerder geen gebruik heeft gemaakt. Bovendien blijkt uit de brief van de KB Lux van 18 september 2012 dat de echtgenote, nadat de onderhavige procedures enige jaren stil hebben gelegen, kort na ontvangst van de zogenoemde voorbeeldbrief van verweerder van 6 augustus 2012 opnieuw schriftelijk contact heeft opgenomen met de KB Lux. De rechtbank acht het, gelet op de tot de gedingstukken gevoegde verzendbewijzen en de verklaring van de dochter op dit punt, aannemelijk dat de dochter namens de echtgenote de hiervoor onder 22. en 24. genoemde brieven van 3 september 2012 en van 25 september 2012 aan de KB Lux heeft verzonden met daarbij als bijlage de door verweerder bij brief van 6 augustus 2012 toegezonden voorbeeldbrief. De dochter heeft voorts in haar laatste brief van 15 juni 2013 verklaard, dat zij naar aanleiding van de brief van de KB Lux van 18 september 2012 telefonisch contact heeft opgenomen met de KB Lux, dat een medewerkster van de KB Lux heeft gevraagd naar de bedoeling van de brief van 3 september 2012 en dat deze medewerkster heeft verzocht om toezending van de originele akte van overlijden en verklaring van erfrecht. Indien er een rekening ten name van erflater was dan zou deze medewerkster het openingsformulier en eventuele rekeningafschriften toesturen. Indien er geen rekening was dan zouden alleen de originele stukken worden teruggestuurd. Uiteindelijk zijn, naar de dochter heeft verklaard, alleen de originele stukken teruggestuurd. De rechtbank hecht, ondanks een aantal inconsistenties in eerdere verklaringen van de dochter omtrent de datum en inhoud van het telefoongesprek met de KB Lux, geloof aan haar laatste verklaring in de brief van 15 juni 2013, zoals hiervoor is omschreven. Daar het de rechtbank bekend is dat de KB Lux geen verklaringen afgeeft aan personen die geen cliënt van de bank zijn, hebben eisers, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank alles gedaan wat zij redelijkerwijs konden doen om aannemelijk te maken dat erflater niet de rekeninghouder was van de onder 2. genoemde KB Lux rekening.
36. Nu het er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, voor moet worden gehouden dat de KB Lux na ontvangst van de voorbeeldbrief van verweerder in het onderhavige geval geen gegevens heeft verstrekt, vormt dit een aanwijzing dat erflater geen rekeninghouder bij de KB Lux is geweest.
37. Eisers hebben voorts naar het oordeel van de rechtbank ook de stelling van verweerder dat erflater, gelet op de tussen partijen van 30 juni 2004 tot 7 december 2006 gevoerde correspondentie, impliciet heeft erkend dat hij een rekening bij de KB Lux had, genoegzaam weerlegd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eisers ter zitting hebben verklaard dat zij niet betrokken waren bij de door het advocatenkantoor van de eerste gemachtigden gevoerde correspondentie en dat zij de advocaatkosten van dat advocatenkantoor grotendeels via de deken hebben teruggekregen.
38. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat in het onderhavige geval gerede twijfel bestaat of erflater rekeninghouder is (geweest) van de onder 2. genoemde KB Lux rekening. Ook overigens sluit de rechtbank geenszins de mogelijkheid uit dat één van de negenentwintig andere personen dan erflater, die in het door verweerder ingebrachte proces-verbaal van ambtshandeling zijn opgenomen, als roepnaam [A] heeft en dat die persoon mogelijkerwijs rekeninghouder is van de onder 2. genoemde KB Lux rekening. Verweerder heeft hieromtrent geen nadere gegevens ingebracht.
38. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat erflater een rekening heeft (gehad) bij de KB Lux. De navorderingsaanslagen kunnen daarom niet in stand blijven. Voorts dienen de aanslagen over de jaren 2003 tot en met 2006 in zoverre te worden verminderd dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 0.
39. Eisers hebben tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dienen, in verband met hetgeen hiervoor onder 38. is overwogen, de op de navorderingsaanslagen betrekking hebbende heffingsrentebeschikkingen te worden vernietigd. Voorts dienen de bij de aanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met de onder 38. genoemde verminderingen van de onderhavige aanslagen, dienovereenkomstig te worden verminderd.
40. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond.”

Beoordeling van het hoger beroep

identificatie
7.1.
Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de betreffende bankrekening is een proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal is de erflater met behulp van de onder 3.2.1 omschreven methode van onderzoek aangewezen als enig mogelijke houder van de rekening. Het Hof acht deze methode van onderzoek betrouwbaar en oordeelt dat de Inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een juiste identificatie.
Het Hof neemt hierbij nog in aanmerking dat de reactie van de gemachtigde van erflater op het verzoek van de Inspecteur om informatie over de buitenlandse rekening, waarbij tot zes keer toe aan de Inspecteur is verzocht om te verklaren dat de informatie uitsluitend zal worden gebruikt voor de vaststelling van de enkelvoudige belasting, redelijkerwijs alleen kan worden verklaard indien erflater daadwerkelijk over een buitenlandse rekening beschikte.
7.2.
De stelling van belanghebbenden dat meerdere personen dezelfde naam hebben als erflater heeft de Inspecteur gemotiveerd betwist. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de persoon met de naam [X] (geboren [in] 1938 en overleden [in] 1993) die in verband met een familiestamboom op internet voorkomt niet de rekeninghouder kan zijn reeds om de reden dat uit het BVR- systeem blijkt dat het gaat om de persoon met de naam [X] met één ’u’, overleden in het jaar 1993. De verklaringen van belanghebbenden en de ingebrachte stukken zijn voorts, mede gelet op de daarin geconstateerde inconsistenties en de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur ontoereikend om te leiden tot de conclusie dat de identificatie van erflater als de rekeninghouder van de bankrekening onjuist is. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de stelling van belanghebbenden dat bij de KB Lux niets over de rekening bekend is, onvoldoende met stukken onderbouwd en derhalve ongeloofwaardig is. Het staat immers vast dat de microfiche met de informatie van de KB Lux afkomstig is zodat de naam [X] in combinatie met de rekeningnummer wel in het systeem van deze bank moet voorkomen.
7.3.
Nu over de hoogte van de correcties en de in rekening gebrachte heffingsrenten geen geschil bestaat, voert het vorenstaande tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
immateriële schadevergoeding
7.4.1.
Belanghebbenden hebben in de bezwaarfase diverse malen uitdrukkelijk aan de Inspecteur te kennen gegeven dat zij niet instemmen met de aanhouding van de bezwaren. Ter zitting hebben zij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De Inspecteur heeft dit verzoek niet betwist en heeft desgevraagd verklaard dat belanghebbenden recht kunnen doen gelden op immateriële schadevergoeding mits voldaan wordt aan de geldende voorwaarden. Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding oordeelt het Hof als volgt.
7.4.2.
In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.4.3.
Gelet op de strekking van artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is het recht op een vergoeding van immateriële schade van hoogst persoonlijke aard en vererft dit niet, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op zodanige vergoeding aanspraak te maken. Dit laat onverlet dat de erfgenamen zelfstandig aanspraak kunnen maken op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn indien die termijn ten aanzien van hen is overschreden, waardoor zij zelf kunnen worden geacht spanning en frustratie te hebben ondergaan als gevolg van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid.
7.4.4.
Tussen partijen staat het vast dat erflater voor de procedure voor de jaren 1992, 1993 en 2003 zelf niet om een vergoeding van immateriële schade heeft verzocht. Ten aanzien van de (navorderings)aanslagen voor deze jaren geldt derhalve als aanvangstijdstip van de redelijke termijn, het tijdstip dat belanghebbenden hebben besloten om de door de erflater geïnitieerde procedures voor te zetten en dit aan de Inspecteur kenbaar hebben gemaakt.
Dit tijdstip valt naar het oordeel van het Hof samen met het indieningstijdstip van het eerste bezwaarschrift door belanghebbenden. Voor deze jaren evenals de jaren 2002, 2004, 2005 en 2006 geldt ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn als aanvangstijdstip, 13 november van het jaar 2007. Immers, de zaken voor deze jaren zijn gezamenlijk behandeld, en hebben in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De Inspecteur heeft voor alle jaren uitspraak op bezwaar gedaan op 31 januari 2013. De beroepschriften zijn op 19 februari 2013 ingediend en de rechtbank heeft op 11 september 2013 in deze zaken uitspraak gedaan. Dit betekent dat de behandelingsduur van de zaken afgerond, 5 jaar en 10 maanden bedraagt (13 november 2007 tot en met 11 september 2013). De overschrijding van de redelijke termijn is 3 jaar en 10 maanden en is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.
Er is naar het oordeel van het Hof geen aanleiding om van deze behandelingsduur een gedeelte toe te rekenen aan belanghebbenden. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur ter zitting uitdrukkelijk is gevraagd naar zijn standpunt over de toekenning van immateriële schadevergoeding en dat hij niets heeft ingebracht die tot een andersluidend oordeel moet leiden. Nu de behandeling van de zaken in hoger beroep geen overschrijding van de door de Hoge Raad gestelde termijn van twee jaar laat zien, is de conclusie dat de redelijke termijn met (afgerond) 4 jaar is overschreden en dat deze overschrijding geheel is toe te rekenen aan de Inspecteur.
7.4.5.
Bij de berekening van de schadevergoeding neemt het Hof in aanmerking dat de zaken gezamenlijk zijn behandeld, en dat zij in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dientengevolge wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
7.4.6.
Gelet op het in 7.4.1 tot en met 7.4.5 overwogene stelt het Hof de immateriële schadevergoeding voor de zaken vast op 8 x € 500= € 4000.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing ter zake het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar betreffende de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 en 2002 tot en met 2006, de vermogensbelasting voor het jaar 1993 en de beschikkingen heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbenden geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4000.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 15 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.