ECLI:NL:GHDHA:2014:4668

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
200.112.661/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afdoening van een kredietrelatie en de inroepbaarheid van een corporate guarantee na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om de afdoening van een kredietrelatie tussen Weef B.V. en Maico Investments B.V. (tezamen Weef c.s.) en Banque Artesia Nederland N.V. De zaak is voortgekomen uit een eerder arrest van de Hoge Raad, waarin de eerdere uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam zijn vernietigd en de zaak is terugverwezen voor verdere behandeling. De kern van het geschil betreft de inroepbaarheid van een corporate guarantee die door Weef en Maico was afgegeven ter dekking van een kredietfaciliteit aan de Hongaarse vennootschap Gelcorn Rt. De corporate guarantee werd ingeroepen door Artesia na het opzeggen van de kredietrelatie met Gelcorn, waarbij Weef en Maico zich garant hadden gesteld voor de verplichtingen van Gelcorn tot een bedrag van NLG 3 miljoen.

De procedure omvatte een pleidooi waarin beide partijen hun standpunten naar voren brachten. Weef c.s. voerden aan dat de corporate guarantee een subsidiair karakter had en pas kon worden ingeroepen na uitwinning van andere zekerheden. Het hof oordeelde echter dat de bewoordingen van de corporate guarantee eenduidig wezen op een zelfstandige verplichting van Weef c.s. tot betaling aan Artesia, zonder dat daar voorwaarden aan verbonden waren. Het hof verwierp de grieven van Weef c.s. en oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling dat de corporate guarantee pas na uitwinning van andere zekerheden kon worden ingeroepen.

Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde Weef c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke contractuele afspraken en de gevolgen van het niet naleven daarvan in het kader van kredietrelaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 16 december 2014
Zaaknummer : 200.112.661/01
Zaaknummer Hoge Raad : 11/00666

Arrest na verwijzing

in de zaak van:
1. WEEF B.V.,
gevestigd te Epe,
2. MAICO INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellanten,
hierna te noemen: Weef en Maico, tezamen Weef c.s.,
advocaat: mr. S.A. van der Sluijs (Amsterdam),
tegen
BANQUE ARTESIA NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Artesia,
advocaat: mr. Y. Borrius (Amsterdam).

Het geding

Bij arrest van 27 januari 2012 heeft de Hoge Raad de door het Gerechtshof Amsterdam
tussen partijen gewezen arresten van 8 december 2009 (rolbeslissing) en 26 oktober 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. Na het aanbrengen van de zaak bij dit hof is pleidooi bepaald. De advocaten van partijen hebben de zaak (alsnog) aan de hand van pleitnota’s bepleit. Na afloop is een arrestdatum bepaald. Die is meermalen doorgeschoven.

De nieuwe beoordeling van het hoger beroep

inleiding

1.1
Artesia heeft krediet verstrekt aan de Hongaarse vennootschap Gelcorn Rt, laatstelijk tot een bedrag van € 3.482.000,-. Voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van deze kredietfaciliteit hebben Weef en Maico zich tot een bedrag van NLG 3 miljoen garant gesteld jegens Artesia. De garantstelling is neergelegd in een ‘corporate guarantee’ van 26 mei 2000, onder meer inhoudende:
‘In verband met het beschikbaar stellen van een kredietfaciliteit aan onze dochteronderneming Gelcorn Rt. (hierna te noemen de schuldenaar) [..] bevestigen wij, Weef B.V. en Maico Investments [..] hierbij dat wij ons onherroepelijk en onvoorwaardelijk garant stellen voor alle verplichtingen van de schuldenaar jegens uw bank uit hoofde van de kredietfaciliteit.
In verband hiermee verklaren wij dat wij op uw eerste schriftelijke verzoek aan u zullen betalen hetgeen u verklaart te vorderen te hebben van de schuldenaar, met inachtneming van een maximumbedrag van NLG 3.000.000,- [..] vermeerderd met [..]’
1.2
Gelcorn heeft ook van de Hongaarse vennootschap CIB Kozep Europai Nemzetkozi Bank Rt, hierna CIB, krediet verstrekt gekregen. In verband met die kredietverstrekking heeft Artesia op verzoek van Weef en Maico op 25 oktober 2000 ten gunste van CIB een bankgarantie gesteld tot een bedrag van NLG 1 miljoen ‘for the obligations of [Gelcorn] arising from any of the facilities concluded between [CIB] and [Gelcorn].’ De bankgarantie houdt in dat Artesia gehouden is tot betaling aan CIB op eerste schriftelijk verzoek houdende de mededeling dat Gelcorn tegenover CIB in verzuim is.
1.3
CIB heeft op 26 oktober 2000 het krediet opgezegd. Vervolgens, te weten bij brief van 1 november 2000, heeft ook Artesia het door haar verstrekte krediet opgezegd en het uitstaande debetsaldo van € 3.110.555,56 van Gelcorn opgeëist. Kort nadien, op 14 november 2000, heeft Artesia de corporate guarantee ingeroepen. Bij brief van 5 december 2000 heeft Artesia aan Weef en Maico bericht dat zij ‘thans gehouden [zijn] tot onmiddellijke betaling van NLG 3 miljoen’. De brief houdt verder in, als verklaring van Artesia, dat zij bereid is om die betalingsverplichting te financieren met een aan Weef te verstrekken geldlening tot een bedrag van € 1,4 miljoen (hierna: de geldlening) en dat zij akkoord gaat met een uitstel van betaling door Weef en Maico, maar wel (i) tegen verpanding van de vordering uit hoofde van de geldlening als zekerheid voor de aanspraken van Artesia jegens Gelcorn en (ii) met behoud van het recht om te allen tijde en zonder voorafgaande kennisgeving tot uitwinning over te gaan door verrekening van de verpande vordering met de schuld van Gelcorn. Daarnaast is als voorwaarde gesteld (iii) dat de geldlening wordt terugbetaald in jaarlijkse termijnen van ten minste
€ 350.000,-, voor het eerst per 1 juli 2001. Weef en Maico hebben deze Artesia-brief op 6 december 2000 voor akkoord ondertekend. De akte van verpanding (van de vordering van Weef) van 28 december 2000 houdt onder meer in dat Artesia te allen tijde bevoegd is om een ten gunste van Weef bij Artesia geboekt creditsaldo te verrekenen met de vordering van Artesia op Gelcorn, althans op Weef en Maico, en dat Weef onherroepelijk afstand doet van haar bevoegdheid om te verlangen dat de door Gelcorn in zekerheid gegeven goederen mede in de uitwinning van het pandrecht zullen worden begrepen en eerst zullen worden geïnd of verkocht.
1.4
Bij brief van 20 november 2001 heeft Artesia aan Weef en Maico geschreven:
‘[..] De uitwinning van de door Gelcorn Rt. indertijd aan onze bank verstrekte zekerheden is thans afgewikkeld. De stand van de rekening van Gelcorn Rt. bedraagt per heden EUR 1.286.016,72 (NLG 2.834.007,91) negatief exclusief rente en kosten sedert 1 oktober 2001. [..]
Uit hoofde van [..] is de bank gerechtigd het resterende debetsaldo van Gelcorn Rt. tot een maximum van EUR 1,4 mio te verrekenen met de aan u verstrekte faciliteit van EUR 1,4 mio. [..] Dit brengt [..] mee dat ugehouden
bent/wordt het onder het krediet in rekening-courant uitstaand saldo terug te brengen tot nihil [..]’
1.5
Per 27 november 2001 heeft Artesia, als aangekondigd, de inmiddels per die datum tot € 1.339.644,- opgelopen schuld van Gelcorn verrekend met het creditsaldo uit de geldlening.
1.6
Artesia vordert in dit geding de hoofdelijke veroordeling van Weef en Maico tot betaling van het onder 1.5 genoemde bedrag (uit hoofde van de lening) met rente en kosten. Weef en Maico hebben in conventie verweer gevoerd en een beroep op verrekening gedaan. In reconventie hebben zij voorwaardelijk (te weten voor zover de vordering in conventie toewijsbaar blijkt en het beroep op verrekening faalt) schadevergoeding gevorderd. Tevens en onvoorwaardelijk hebben zij een verbod jegens Artesia geëist om aan CIB onder de bankgarantie te betalen, alsook de vrijgave gevorderd door Artesia van het door Maico ter zake van die bankgarantie in pand gegeven creditsaldo van NLG 1 miljoen (€ 453.780,22).
1.7
Voor meer feiten wordt verwezen naar de - niet bestreden - opsomming onder 1.1 tot en met 1.30 in het vonnis van 7 juli 2004 van de Rechtbank Amsterdam. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de in conventie de vordering van Artesia (nagenoeg) integraal toegewezen en in reconventie de vorderingen van Weef en Maico geheel afgewezen.
de grieven
2. Het Hof Amsterdam heeft gekozen voor een gezamenlijke behandeling van de grieven 1 t/m 4, 7 en 9 t/m 15. Aan de overwegingen in dat verband (rov. 4.13 t/ 4.26), die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd en die dit hof tot de zijne maakt, wordt het volgende toegevoegd (2.1 t/m 2.9).
2.1
In de toelichting op grief 1 presenteren Weef c.s. een berekening die volgens hen met ‘wiskundige zekerheid’ aantoont dat - gezien de gehanteerde ‘borrowing base’ en de volgens Artesia gerealiseerde uitwinningspercentages - de opbrengst van de uitwinning ruim voldoende moet zijn geweest om de gehele vordering van Artesia op Gelcorn te delgen. Bij pleidooi in hoger beroep hebben zij dit standpunt herhaald, zonder daarbij in te gaan op hetgeen Artesia daartegen heeft ingebracht, onder meer dat de terugrekensom niet klopt, reeds omdat deze uitgaat van veronderstelde voorraden en vorderingen die er in werkelijkheid niet waren, althans niet tot het veronderstelde en door Gelcorn voorgespiegelde niveau. Gegeven de gemotiveerde betwisting van bedoeld standpunt van Weef c.s. en het ontbreken van een adequate reactie dient het betreffende verweer als onvoldoende onderbouwd te worden verworpen.
2.2.1
Grief 2 is gericht tegen rechtsoverweging 3.2 van het vonnis van 7 juli 2004 waarin de rechtbank het verweer van Weef c.s. dat Artesia bij de uitwinning van de door Weef c.s. bedoelde andere zekerheden ernstige fouten heeft gemaakt als onvoldoende onderbouwd verwerpt. In de toelichting op de grief stellen Weef c.s. dat die ‘ernstige fouten’ vooral betrekking hebben ‘op de verpande voorraad in Hongarije, die niet in de van de zijde van Artesia verstrekte overzichten was terug te vinden, maar ook in enorme kosten van EUR 516.247,29 in het overzicht van 15 augustus 2001 zijn opgenomen en de aantoonbaar [..] te lage opbrengsten van de voorraden en vorderingen in West Europa en het ontbreken van een sluitende verantwoording van opbrengsten en kosten van de uitwinning zijdens Artesia.’
2.2.2
Wat de ‘aantoonbaar [..] te lage opbrengsten van de voorraden en vorderingen’ betreft, verwijzen Weef c.s. naar hun terugrekensom uit de toelichting op grief 1. Bij de bespreking van die grief is reeds overwogen dat die terugrekensom niet als juist kan worden aanvaard.
2.2.3
De verwijten met betrekking tot de ‘verpande voorraad in Hongarije’ zijn gebaseerd op de stelling dat Artesia daadwerkelijk een pandrecht op de voorraden van Gelcorn in Hongarije had gevestigd, dat Weef c.s. daar althans van uit mochten gaan en daarom konden rekenen op een opbrengst van minimaal EUR 1.900.000,- uit hoofde van dat pandrecht. Die stelling mist echter een voldoende onderbouwing tegen de achtergrond van (onder meer) de bij conclusie van repliek als productie 8 overgelegde notitie d.d. 30 oktober 2000 van Maico, waarin haar bestuurder [naam 1] onder andere schrijft dat Artesia voor financiering heeft gezorgd met als
onderpandde voorraden
buitenHongarije, dat er voor circa 1400 ton aan voorraad bij Tibbett & Britten te Ullö ligt (‘Met Kaba samen in Hongarije circa 2300 ton’) en dat in het door Gelcorn op 25 oktober 2000 getekende contract een regel is opgenomen ‘waarin
verpandingvan alle voorraden aan CIB plaatsvindt,
dus ook de vrije bij T&B’(curs. hof). Weef c.s. hebben deze notitie afgedaan met de opmerking: dat het memo van Maico afkomstig is en niet van Gelcorn, daarom geen wijziging kan aanbrengen in de rechtsverhouding tussen Artesia en Gelcorn en slechts bevestigt dat de voorraad te Hongarije geen rol speelde bij de bepaling van de hoogte van de borrowing base. Dit is echter onjuist, althans volgt niet uit de notitie; die notitie bevestigt nu juist dat Maico en [naam 1] (die tevens bestuurder was van Weef en Gelcorn, vgl. 1.2 van het vonnis van 7 juli 2004) wisten dat de buiten Hongarije aanwezige voorraden aan Artesia waren verpand en dat de in Hongarije aangehouden voorraden, waaronder die bij Tibbett & Britten, als ‘vrije voorraden’ werden beschouwd die (daarom) door Gelcorn als zekerheid aan CIB zijn verpand. Uit de notitie volgt
nietdat met ‘vrije voorraden’ slechts bedoeld is dat deze voorraden niet meetelden voor de ‘borrowing base’. Het niet meetellen van de Hongaarse voorraden voor de borrowing base staat overigens vast en past bij het standpunt van Artesia dat er ook geen te effectueren pandrecht op rustte. Dat Artesia niettemin in de correspondentie wel een pandrecht heeft gepretendeerd, maakt dat standpunt niet onjuist of ongeloofwaardig en toont het gelijk van Weef c.s. niet aan; uit het opvoeren van een gepretendeerd recht volgt niet het bestaan van het recht.
2.2.4
Ook grief 7 gaat over de vraag of er een zakenrechtelijk te effectueren pandrecht op de voorraden in Hongarije rustte. De rechtbank heeft overwogen dat die vraag moet worden beoordeeld naar Hongaars recht. Dat is door Weef c.s. niet betwist; zij menen dat de vraag naar dat recht bevestigend moet worden beantwoord. Daarvoor beroepen zij zich op een door Artesia aan hen ter hand gestelde legal opinion van 22 augustus 2000 van de Hongaarse advocaat dr. Csernyanszky, waarin te lezen is: ‘that this agreement legally valid, binding and enforceable obligations of the company; that there is no law, decree, regulation or similar enactment, or any agreement binding on the company, which is or will be contravened by the execution performance or observance of any of the terms of this credit agreement.’ Artesia heeft echter al in de eerste aanleg vermeld dat de legal opinion van dr. Csernavanszky een andere betekenis heeft dan Weef c.s. eraan toekennen en meer speciaal niet bewijst dat er een goederenrechtelijk afdwingbaar pandrecht op de Hongaarse voorraden rustte. Ook heeft zij, onder vermelding van de door haar geraadpleegde bron, uiteengezet dat naar Hongaars recht voor een geldig en te executeren pandrecht nodig is een inschrijving van een in een notariële akte vervatte pandakte. De juistheid hiervan is door Weef c.s. nadien niet, althans niet gemotiveerd weersproken. Meer in het bijzonder hebben Weef c.s. geen tegenopinie in het geding gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Hongaarse recht toch anders in elkaar steekt dan Artesia stelt. Dit is ook ambtshalve niet gebleken. De conclusie moet daarom zijn dat naar het toepasselijke Hongaars recht geen geldig pandrecht ten gunste van Artesia op de Hongaarse voorraden rustte.
2.2.5
Met betrekking tot de ‘enorme kosten’ van EUR 516.247,29 waarover wordt gesproken in de toelichting op grief 2 heeft Artesia bij memorie van antwoord in punt 34 (ii) uiteengezet waarom van bovenmatige kosten geen sprake is geweest. Weef c.s. zijn daar vervolgens niet gemotiveerd op ingegaan; bij gelegenheid van het pleidooi hebben zij, zonder aandacht te schenken aan die nadere toelichting, aangevoerd: ‘Het velletje papier dat op 15 augustus 2001 aan Weef ter zake ter hand is gesteld, geeft geen enkel inzicht in de opbrengsten en de kosten van de uitwinning. Iedere specificatie en toelichting ontbreekt.’ Dat die toelichting ontbreekt is, gezien het gestelde in de memorie van antwoord, echter onjuist. Gegeven die toelichting hadden Weef c.s. moeten stellen dat en concretiseren waarom die toelichting niet volstaat. Nu het daaraan schort, is sprake van een onvoldoende gemotiveerd verweer. In het onderhavige geval komt hier nog bij, maar dit ten overvloede, dat, naar onweersproken is, Gelcorn nauw betrokken was bij de uitwinning, zodat Weef c.s. ook hun dochtvennootschap Gelcorn hadden kunnen bevragen over bijvoorbeeld de actuele opslagkosten en onbetaalde nota’s. In elk geval had het op de weg van Weef c.s. gelegen om - in voorkomend geval - te vermelden waarom die informatie daar niet beschikbaar was.
2.2.6
Waar Weef c.s. zich overigens beklagen over het ontbreken van een sluitende verantwoording inzake de uitwinning lijkt het daarbij (weer) vooral te gaan om ‘het niet uitwinnen van de voorraden te Hongarije, althans het niet verantwoorden van deze voorraden ter waarde van ten minste EUR 1.900.000,-.’ Die klacht is echter ongegrond, althans onvoldoende toegelicht, nu Artesia die voorraden niet heeft uitgewonnen, noch bij de uitwinning ervan betrokken is geweest; voor het tegendeel is in elk geval onvoldoende aangevoerd. Onduidelijk is ook waarom Weef c.s. zich niet via Gelcorn de eventueel door hen gewenste informatie konden verschaffen, maar dit wederom terzijde. Voor het overige is de klacht dat de verantwoording ontoereikend is geweest onvoldoende geconcretiseerd.
2.3
Grief 3 is gericht tegen de verwerping van het beroep door Weef c.s. op art. 7:855 BW. In de toelichting stellen Weef c.s. dat de corporate guarantee een subsidiair karakter had en pas kon worden ingeroepen na uitwinning van de overige zekerheden.
2.4
Grief 4 heeft dezelfde strekking. In de toelichting op die vierde grief beklagen Weef c.s. zich er tevens over dat de rechtbank aan hen bewijs heeft opgedragen van dit subsidiaire karakter; het is aan Artesia om de onmiddellijke inroepbaarheid te bewijzen, waarna eventueel tegenbewijslevering aan de orde zou zijn geweest, aldus Weef c.s.
2.4.1
Een en ander kan aldus worden begrepen dat Weef c.s. zich in hoger beroep niet zozeer beroepen op een naast of los van de corporate guarantee gemaakte afspraak (over de volgorde van de uitwinning; ten aanzien van welke afspraak inderdaad het bewijs op Weef c.s. rust) als wel op subsidiariteit als (mondeling overeengekomen en/of inherent) onderdeel van de corporate guarantee zelf. Het gaat dan vooral om een uitleg van de corporate guarantee. Bij die uitleg, die moet plaatsvinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf, zijn de bewoordingen van de corporate guarantee niet van doorslaggevend belang. Beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij heeft de rechter de vrijheid om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden bewoordingen van de overeenkomst. Vervolgens moet dan worden beoordeeld of de partij die een andere uitleg verdedigt, voldoende heeft gesteld om tot bewijs, dan wel tegenbewijs te worden toegelaten.
2.4.2
Wat de - hierboven onder 1.1 aangehaalde - bewoordingen van de corporate guarantee betreft, lijkt niet in geschil dat die eenduidig wijzen op een zelfstandige verplichting van Weef c.s. tot betaling van de schuld van Gelcorn aan Artesia, met als enkele voorwaarde een schriftelijk betalingsverzoek van Artesia, houdende een verklaring van hetgeen zij (Artesia) van Gelcorn te vorderen heeft. Dat dit karakter van een (afroep)garantie mogelijk afwijkt van de betekenis die naar Anglo-Amerikaans recht pleegt te worden toegekend aan het begrip corporate guarantee doet hier niet aan af. Dat recht is hier immers niet van toepassing, terwijl de onderhavige corporate guarantee een duidelijke omschrijving geeft van de inhoud ervan.
2.4.3
De correspondentie waar Weef c.s. zich op beroept vormt geen voldoende aanwijzing voor een van de bewoordingen afwijkende bedoeling, in die zin dat Weef c.s. erop mochten vertrouwen dat de corporate guarantee een subsidiair of achtergesteld karakter had. Dit geldt ook voor de door Weef c.s. aangehaalde brief van 26 oktober 2000. Die brief gaat over het voorzienbaar teruglopen van de ‘netto outstanding’ in de boeken van de bank en niet over de volgorde van uitwinning; Artesia verklaart zich in de brief bereid om naargelang die netto outstanding afnam haar aanspraak onder de corporate guarantee te beperken,
onverlet de dadelijke opeisbaarheid van de corporate guarantee(curs. hof). Weef c.s. noemen ook de in 1.23 van het vonnis van 7 juli 2004 geciteerde brief van 5 december 2000. Die, als argument tegen hun standpunt aangehaalde brief, zou door de rechtbank verkeerd zijn geïnterpreteerd. Ook daarin hebben Weef c.s. ongelijk. De brief vangt immers aan met de mededeling dat Weef c.s. door het inroepen van de ‘first call corporate guarantee’ gehouden zijn tot
onmiddellijke betaling van NLG 3 mln. aan de bank, welke mededeling zich inderdaad niet verdraagt met de door Weef c.s. voorgestane uitleg. Dit laatste wordt niet anders doordat Artesia vervolgens heeft bewilligd in een verzoek om financiering van de betalingsverplichting in combinatie met een uitstel van betaling. Ook de na het inroepen van de corporate guarantee gemaakte afspraak dat Weef c.s. (in de persoon van [naam 1]) semi-leidend werden bij de uitwinning van de verpande voorraden en vorderingen bewijst niet en vormt geen voldoende aanwijzing dat subsidiariteit is overeengekomen.
2.4.4
Wat nu de vraag betreft of Weef c.s. voldoende hebben gesteld om te worden toegelaten tot tegenbewijs tegen de uitleg van de corporate guarantee als afroepgarantie is in beginsel een ontkennende beantwoording mogelijk. Dat neemt niet weg dat reeds getuigen zijn gehoord. Het Hof Amsterdam heeft de verklaringen van die getuigen gewogen en onvoldoende bevonden als bewijs voor een afspraak meebrengende dat Artesia gehouden was om eerst alle zekerheden uit te winnen alvorens zij gerechtigd was tot het uitwinnen van de corporate guarantee. Een weging van bedoelde verklaringen als tegenbewijs leidt niet tot een andere uitkomst. Bij die weging, waarover hieronder (2.5.1 t/m 2.5.9) nader, telt de verklaring van de getuige [naam 1] ten volle mee, net als de andere verklaringen; hij wordt dus niet aangemerkt als partijgetuige. Grief 9, die opkomt tegen het aanmerken van hem als partijgetuige, is in het kader van het tegenbewijs niet aan de orde.
2.5.1
De grieven 10 en 11 gaan meer specifiek over de inhoud van de verklaringen van de gehoorde getuigen. Gehoord zijn:
- de heer [naam 1], bestuurder van Weef en Maico;
- de heer [naam 2], tot de herfst van 2000 algemeen directeur van Gelcorn;
- de heer [naam 3], jurist, voorheen in dienst van Artesia;
- de heer [naam 4], kantoordirecteur bij Artesia;
- de heer [naam 5], kantoordirecteur bij Artesia;
- de heer [naam 6], hoofddirecteur van Artersia.
Met uitzondering van de getuige [naam 2] zijn genoemde getuigen behalve bij de rechtbank ook in het kader van een voorlopig getuigenverhoor bij het Hof Amsterdam gehoord.
2.5.2
Wat het verhoor van de getuigen [naam 1] en [naam 2] betreft heeft de rechtbank onweersproken overwogen (rov. 2.5 van het vonnis van 4 oktober 2006): ‘[naam 2] en [naam 1] hebben verklaard dat partijen tijdens de bespreking van 7 oktober 1999 de corporate guarantee zijn overeengekomen, maar dat daarbij tevens de mondelinge afspraak (inhoudende de subsidiariteit t.o.v. de overige zekerheden, toev. hof) is gemaakt. Voorts heeft [naam 1] verklaard dat hij in de periode waarin Gelcorn in de problemen verkeerde, de corporate guarantee nog een aantal keren met [naam 3] heeft besproken, waarbij aan de orde is geweest dat het eventueel inroepen van de corporate guarantee zou gebeuren op de wijze zoals eerder met Artesia afgesproken en vastgelegd in de brief van 5 december 2000: eerst de andere zekerheden uitwinnen en dan pas een beroep op de corporate guarantee.’
2.5.3
Aan deze weergave wordt nog toegevoegd dat volgens getuige [naam 1] op 7 oktober 1999 aanwezig waren: behalve hijzelf, (in elk geval) de heren [naam 2], [naam 6], [naam 4] en [naam 5]. Aan [naam 6] heeft hij toen om uitleg gevraagd ten aanzien van de betekenis van de corporate guarantee, waarop [naam 6] verteld heeft, aldus nog steeds getuige [naam 1], dat het ging om een extra zekerheid voor de bank die zou worden ingeroepen nadat alle andere zekerheden zouden zijn uitgewonnen en er nog een tekort op een krediet zou zijn. Getuige [naam 2] heeft in gelijke zin verklaard. [naam 1] heeft duidelijk gemaakt dat hij akkoord was onder de voorwaarde die eerder door [naam 6] was uitgelegd, namelijk dat er alleen gebruik van zou worden gemaakt als er geen andere zekerheden waren, aldus [naam 2]. Volgens hem was de algemene toon van de bijeenkomst niet goed en was de sfeer geladen. In zijn eerdere schriftelijke verklaring van 5 december 2002 (prod. 5 bij c.v.a.) verwoordt [naam 2] het overigens iets anders, te weten: ‘[naam 1] requested Banque Artesia to execute this cash guarantee only after having used all other guarantees, namely stock. This request was accepted by Banque Artesia without any discussion as totally normal.’ Maar dit terzijde. Op een vraag van de rechter-commissaris heeft de getuige [naam 1] verklaard dat hij geen navraag heeft gedaan naar de juridische betekenis van het begrip corporate guarantee, bij bijvoorbeeld zijn toenmalige raadsman mr. Brandsma, omdat [naam 6] het duidelijk had uitgelegd. Die aan [naam 6] toegedichte hoofdrol bij de uitleg is overigens opmerkelijk tegen de achtergrond van de stelling in punt 9 van de conclusie van antwoord dat het ‘horen van die getuigen (de heren [naam 2], Rémy, [naam 1], [naam 5] en [naam 4], opm. hof) [..] mogelijk aanleiding [zal] geven tot het horen van nog een getuige, te weten de heer [naam 6], lid van de raad van bestuur van Artesia, die eveneens bij het avondvullend overleg van 7 oktober 1999 aanwezig is geweest’, hetgeen afbreuk doet aan de gestelde hoofdrol van [naam 6], maar dit eveneens terzijde. Opgemerkt wordt verder nog, ook terzijde, dat in de na het overleg van 7 oktober 1999 verstuurde brief van 13 oktober 1999 geen bevestiging is te vinden van de gestelde uitleg van de corporate guarantee. Een corporate guarantee (voor toen nog NLG 1 miljoen) is volgens de niet betwiste weergave onder 1.10 van het vonnis van 7 juli 2004 als aanvullende zekerheid bedongen bij brief van 9 november 1999. In die brief wordt gerefereerd aan ‘our various conversations and our letter dated 13 October 1999.’ Gelet daarop kan, anders dan het Hof Amsterdam gedaan heeft (rov. 4.21), aan het tijdsverloop tussen de bespreking van 7 oktober 1999 en de afgifte van de schriftelijke corporate guarantee geen argument worden ontleend om minder waarde toe te kennen aan de verklaring van getuige [naam 2]. Met die overweging verenigt dit hof zich dus niet.
2.5.4
Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft [naam 1] in aanvulling op zijn eerdere verklaring onder meer verklaard, dat [naam 3] hem later (te weten in december 2007 tijdens een gezamenlijke lunch, waarbij (een fles) wijn is genuttigd) verteld heeft dat de corporate guarantee in werkelijkheid een ‘Ausfallburgschaft’ was, dat [naam 6], [naam 4] en [naam 5], die onervaren waren in het soort activiteiten waar het hier over gaat, niet wisten wat een ‘Ausfallburgschaf’ was, dat [naam 3] met de brief van 5 december 2000 de zaak heeft omgedraaid en de bal geheel bij [naam 1] heeft gelegd en dat [naam 1] door iedereen was ‘genaaid’, ook door Artesia.
2.5.5
Getuige [naam 3], die naar hij in de eerste aanleg heeft verklaard,
nietaanwezig is geweest bij de bespreking van 7 oktober 1999 (letterlijk: ‘bij gesprekken tussen [naam 1] en Artesia over de vraag wat de corporate guarantee precies inhield’), heeft bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor (toen hij inmiddels advocaat in het arrondissement Roermond was) nader verklaard, onder meer:
- dat het juist is dat hij op 19 december 2007 met [naam 1] heeft geluncht;
- dat hij zich niet kan herinneren hoeveel wijn er is geschonken tijdens de lunch;
- dat hij ermee te doen had dat [naam 1] in de Gelcorn-zaak zoveel geld had verloren en dat hij dat geprobeerd heeft tot uitdrukking te brengen;
- dat er niet door hem met [naam 1] is afgesproken dat vóór de corporate guarantee eerst andere zekerheden zouden worden uitgewonnen;
- dat hij het woord ‘Ausfallburgschaft’ in de mond heeft genomen tijdens het gesprek in december 2007;
- dat, voor zover hij weet, de corporate guarantee geen ‘Ausfallburgschaft’ was;
- dat hij niet gezegd heeft dat de afspraken met Artesia een ‘Ausfallburgschaft’ inhielden;
- dat het hem zeer onwaarschijnlijk lijkt dat hij destijds de juridische positie betreffende de corporate guarantee heeft beoordeeld binnen Artesia omdat nagenoeg alle garantie- en borgtochtkwesties werden voorgelegd aan een andere jurist.
.
2.5.6
Getuige [naam 5] heeft in de eerste aanleg verklaard, onder meer:
- dat er aan de zijde van Weef c.s. problemen waren met liquide stortingen en dat daarom in plaats daarvan de corporate guarantee is afgesproken, uiteindelijk tot een bedrag van drie miljoen gulden;
- dat de corporate guarantee inhield dat er op eerste verzoek zou worden bijgestort;
- dat hij ondenkbaar acht dat [naam 6] in de bijeenkomst gezegd heeft dat de corporate guarantee pas zou worden ingeroepen nadat alle andere zekerheden waren uitgewonnen.
Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft hij aanvullend verklaard, onder meer:
- dat er bij zijn weten geen afspraken zijn gemaakt met [naam 1], inhoudende dat Artesia pas een beroep zou doen op de garantie nadat eerst andere zekerheden waren uitgewonnen;
- dat door Artesia is gezegd dat de aandeelhouder van Gelcorn geld moest bijstorten en dat toen dat niet mogelijk bleek, er een direct oproepbare garantie tegenover het krediet is gesteld, eerst van NLG 1 mln. en later verhoogd tot NLG 3 mln.;
- dat hij zeker weet dat niet aan [naam 1] is voorgehouden dat de garantie een Ausfallburgschaft inhield.
2.5.7
Getuige [naam 4] heeft in de eerste aanleg verklaard, onder meer:
- dat Artesia destijds heeft aangedrongen op bijstorting door de aandeelhouder;
- dat de afspraken over de corporate guarantee – te weten een first call guarantee, die onmiddellijk betaalbaar was en niet was achtergesteld bij andere zekerheden – schriftelijk zijn vastgelegd;
- dat het doel van een first call corporate guarantee is dat deze wordt gebruikt als er eigenlijk bijgestort moet worden op een krediet, maar er in verband met voldoende vermogen, dat misschien niet liquide is, kan worden volstaan met het afgeven van een corporate guarantee;
- dat een garantie die pas kan worden ingewonnen na alle andere zekerheden een Ausfallburgschaft wordt genoemd.
Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor is hier onder meer aan toegevoegd:
- dat al vrij spoedig na de kredietverstrekking door Artesia duidelijk was dat Gelcorn verlies zou maken en dat toen door Artesia, omdat er onvoldoende liquiditeit beschikbaar was om dit verlies op te vangen, een garantie is bedongen, waarvan het bedrag naderhand verschillende malen is verhoogd;
- dat het vanuit het gezichtspunt van Artesia zeer onlogisch geweest zou zijn om mee te delen dat Artesia pas een beroep op de garantie zou doen nadat eerst andere zekerheden zouden zijn uitgewonnen;
- dat een corporate guarantee een equivalent voor cash is; als er geen cash is ter aflossing van een krediet, dan kan daarvoor een corporate guarantee in de plaats komen, dat wil zeggen dat op grond daarvan op eerste afroep cash beschikbaar moet worden gesteld door degene die de guarantee heeft gegeven.
2.5.8
Getuige [naam 6] heeft in de eerste aanleg verklaard, onder meer:
- dat er eerst vrij uitgebreid is gesproken over een cash collateral en verder over een corporate guarantee;
- dat het absoluut noodzakelijk was dat er een corporate guarantee zou worden gesteld bij gebreke aan cash collateral;
- dat beslist geen Ausfallburgschaft is overeengekomen;
- dat een borgtocht in dit dossier ook zinloos zou zijn geweest, omdat de bank een borrowing base krediet had verstrekt;
- dat het bovendien in tegenspraak met de continuïteitsgedachte zou zijn indien meteen zekerheden moeten worden uitgewonnen wanneer de kredietstand zou worden overschreden.
Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor heeft hij onder meer verklaard:
- dat tijdens de bespreking eerst is gesproken over de mogelijkheid van cash collataral als zekerheid voor het aan Gelcorn te verstrekken hogere krediet en dat toen dit niet mogelijk bleek zijdens Artesia is gevraagd om een corporate guarantee;
- dat niet is gezegd dat eerst zekerheden bestaande uit activa van Gelcorn zouden worden uitgewonnen voordat Artesia de guarantee mocht inroepen en dat dit ook onzinnig zou zijn.
2.5.9
Bij weging van de (hiervoor summier weergegeven) verklaringen van de getuigen moet de conclusie zijn dat de verklaringen van de getuigen [naam 1] en [naam 2]
niet aannemelijk makendat de corporate guarantee de gemaakte afspraken onjuist weergeeft. Ook volgt er niet uit dat Weef c.s. hier in redelijkheid van uit konden gaan en er op mochten vertrouwen dat de corporate guarantee, in weerwil van de bewoordingen ervan, het karakter van een subsidiaire zekerheidstelling zou hebben. [naam 1] en [naam 2] beroepen zich weliswaar op een uitleg in die zin door [naam 6], maar [naam 6] ontkent zodanige uitleg en wijst deze als onrealistisch van de hand, onder meer omdat de corporate guarantee in de plaats kwam van een cash collataral, waarbij Weef c.s. direct liquide middelen zouden moeten storten. De verklaringen van de andere getuigen bieden evenmin aanknopingspunten voor het als juist of aannemelijk aanvaarden van de lezing van [naam 1] en [naam 2], respectievelijk Weef c.s., ook niet op het punt van de beweerdelijk door [naam 6] gegeven uitleg. Dat die andere getuigenverklaringen niet steeds op elk onderdeel hetzelfde luiden, maakt dit niet anders. De kern van die andere verklaringen is dat de bewoordingen van de corporate guarantee een juiste weergave vormen van de gemaakte afspraak en dat van een afgesproken subsidiariteit / achterstelling geen sprake is geweest. Indien, zoals [naam 1] heeft verklaard, [naam 3] zich hierover tijdens een etentje met hem in tegengestelde zin heeft uitgelaten, legt dit onvoldoende gewicht in de schaal. Bovendien heeft [naam 3] als getuige nader gehoord, de juistheid van die verklaring van [naam 1] niet bevestigd. Objectieve aanwijzingen voor de juistheid of aannemelijkheid van de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] ontbreken.
2.5.10
Wat de verklaringen van de getuigen betreft moet dan ook de slotsom zijn dat deze niet aannemelijk maken dat de corporate guarantee het door Weef c.s. verdedigde subsidiaire karakter had.
2.6
Grief 12 houdt in dat, ook al gold er geen overeengekomen subsidiariteit ten aanzien van de corporate guarantee, Artesia als zorgvuldig kredietverlener gehouden was om eerst andere zekerheden uit te winnen. Het Hof Amsterdam heeft dat standpunt op toereikende gronden verworpen in rov. 4.23, welke overweging hier wordt overgenomen. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat ook deze grief klaarblijkelijk als uitgangspunt neemt dat ten gunste van Artesia een geldig en te executeren pandrecht op de Hongaarse voorraden rustte, dat althans Weef c.s. daar in redelijkheid van uit mochten gaan. Aangezien dat uitgangspunt onjuist is, geldt dit ook voor de daarop gebaseerde grief.
2.7
In het kader van grief 13 beroepen Weef c.s. zich op de afspraak dat zij bij de uitwinning van de zekerheden van Gelcorn semi-leidend zouden zijn. Het Hof Amsterdam bespreekt dit argument in rov. 4.22 van het gecasseerde arrest, welke motivering wordt overgenomen. Toegevoegd wordt dat uit de door Weef c.s. voor akkoord getekende brief van 5 december 2000 blijkt dat
eerstde corporate guarantee is ingeroepen, alsook dat Weef c.s. daarmee hebben ingestemd. De vervolgens gemaakte afspraak over het semi-leidend zijn had derhalve betrekking op de verdere uitwinning en niet op het inroepen van de corporate guanrantee, hetgeen al was gebeurd. Voor hun (mogelijk) andersluidende standpunt hebben Weef c.s. onvoldoende aangevoerd.
2.8
In de toelichting van grief 14 beroepen Weef c.s. zich op de brief van 26 oktober 2000. Gelet op die brief - die volgens Weef c.s. het subsidiaire karakter van de corporate guarantee bevestigt - in combinatie met de stand van zaken zoals doorgegeven bij brief van 15 augustus 2001, bedraagt de vordering uit hoofde van de corporate guarantee / de kredietverstrekking maximaal NLG 2 mln., aldus Weef c.s. Ook in dit betoog kunnen zij niet worden gevolgd. Artesia heeft gemotiveerd uiteengezet (onder meer door verwijzing naar de kredietbrief van 25 mei 2000 met daarin een opgave hoe de ‘balance outstanding’ wordt bepaald) dat de brief van 26 oktober 2000
nietziet op de stand van zaken na uitwinning van de overige zekerheden. Voor hun andersluidende standpunt hebben Weef c.s. onvoldoende aangevoerd. Bij gelegenheid van het pleidooi zijn zij niet gemotiveerd ingegaan op hetgeen Artesia bij memorie van antwoord naar voren heeft gebracht over de betekenis van de brief van 26 oktober 2000 en het daarin gebezigde begrip ‘netto outstanding’. Dat dit begrip – op basis van een uitleg overeenkomstig de Haviltexmaatstaf – door hen redelijkerwijs kon worden opgevat als het netto resultaat na uitwinning van de zekerheden ligt onvoldoende in hun stellingen besloten, althans ontbreekt daarvoor een voldoende onderbouwing. Verder staat vast dat Artesia bij brief van 1 november 2000 heeft verzocht om betaling van € 3.110.555,56, zijnde de hoofdsom uit hoofde van de kredietverstrekking (1.19 vonnis 7 juli 2004). Die hoofdsom ligt boven een ‘netto outstanding’ van NLG 6 mln., waardoor de in de brief van 26 oktober 2000 genoemde staffels geen toepassing vinden.
2.9
Met betrekking tot grief 15 wordt aanvullend overwogen dat ook deze grief als uitgangspunt kent dat er een geldig en te executeren pandrecht rustte op de voorraden in Hongarije, althans dat Weef c.s. daarvan uit mochten gaan. Het een noch het ander is echter het geval.
2.1
De conclusie na het voorgaande is dat de grieven 1 t/m 4, 7 en 9 t/m 15 falen.
3. Grief 16 gaat over de geldlening van € 1,4 miljoen genoemd in de brief van 5 december 2000 (zie hierboven onder 1.3). Weefs c.s. betwisten dat Artesia een vordering uit hoofde van die geldlening op hen heeft. Daarbij beroepen zij zich onder meer op hun opzeggingsbrief van 22 november 2001. Het oordeel van de rechtbank dat zij niet bevoegd zouden zijn de leningsovereenkomst eenzijdig op te zeggen noemen zij onbegrijpelijk. Artesia heeft hierover bij memorie van antwoord opgemerkt dat aan deze grief een aantal misvattingen ten grondslag ligt, waarna zij heeft toegelicht dat in dit geval geen sprake was van een vrijblijvend krediet, waar Weef c.s. al naar gelang hun behoefte een beroep op zouden kunnen doen, maar van een (conform verzoek) verstrekte geldlening ter delging van de onmiddellijk opeisbare vordering op Weef c.s. ten bedrage van de debetstand van Gelcorn. Het eenzijdig opzeggen van deze, in de voor akkoord getekende brief van 5 december 2000 vervatte kredietovereenkomst, zonder integrale aflossing ervan, was dan ook niet aan de orde. Dat is ook het oordeel geweest van het Hof Amsterdam. In overweging 4.27 van het arrest wordt overwogen dat het onderhavige verweer zich niet verdraagt met de gang van zaken omtrent de wijze waarop de geldlening is geëffectueerd en aan Artesia is verpand.
Niettemin hebben Weef c.s. de grief nadien, dat wil zeggen bij gelegenheid van het pleidooi, niet van een nadere toelichting voorzien, de aankondiging hiervan op blz. 4 van de nota van repliek van hun cassatieadvocaten ten spijt, reden waarom deze grief ook thans als ongegrond wordt verworpen. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat ook het in cassatieklacht 5 verwoorde standpunt dat het Hof Amsterdam, zo nodig met aanvulling van rechtsgronden, had moeten oordelen dat sprake is van een rechtens niet mogelijke verpanding van (onbenutte) kredietruimte, eraan voorbijziet dat het hier gaat om een geëffectueerde geldlening.
4. Met betrekking tot grief 17 heeft Artesia aangevoerd dat niet duidelijk is hoe het daarin verwoorde verwijt moet worden geduid. Dat was ook het oordeel van het Hof Amsterdam; zie rov. 4.28. Een en ander is voor Weef c.s. geen aanleiding geweest om de grief nader toe te lichten. De onduidelijkheid duurt daardoor voort, reden waarom de grief wederom en op dezelfde grond wordt verworpen.
5. De grieven 5, 6 en 8 zien op de door de rechtbank in reconventie afgewezen vordering van Weef c.s., welke vordering ertoe strekt dat het Artesia wordt verboden om onder de (hierboven onder 1.2 bedoelde) bankgarantie tot uitkering aan CIB over te gaan en dat het door Maico in verband daarmee aan Artesia in pand gegeven creditsaldo op een bij haar aangehouden bankrekening wordt vrijgegeven. De grieven zijn in het arrest van het Hof Amsterdam gezamenlijk behandeld: rov. 4.29 t/m 4.33. Aan die overwegingen, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, en waarmee dit hof zich verenigt, wordt het volgende toegevoegd.
5.1
Grief 5 berust op een verkeerde lezing van de bestreden overweging uit het vonnis, omdat de rechtbank daarin niet, zoals in de toelichting op de grief is vermeld, heeft geoordeeld dat de kredietverstrekking door CIB los staat van de door Artesia te verstrekken bankgarantie, doch alleen heeft vastgesteld dat wel blijkt dat het stellen van een bankgarantie door Artesia voorwaarde voor de kredietuitbreiding door CIB was, maar niet dat de bankgarantie is gesteld onder (ontbindende) voorwaarde dat CIB metterdaad tot uitbreiding van het krediet zou overgaan. Dit is ook wat het Hof Amsterdam heeft overwogen in rov. 4.31, met als conclusie dat het er voor moet worden gehouden dat Artesia zich inderdaad tegenover CIB onvoorwaardelijk garant heeft gesteld voor alle verplichtingen van Gelcorn jegens CIB, ongeacht uit welke verbintenis. Ook tijdens en na de cassatiefase hebben Weef c.s. deze aldus als juist aanvaarde stelling van Artesia niet gemotiveerd tegengesproken. Meer speciaal hebben zij onvoldoende aangevoerd om ervan uit te kunnen gaan dat de bankgarantie, waarvan het abstracte karakter door hen niet is betwist (rov. 3.8 van het vonnis van 7 juli 2004), slechts kon worden ingeroepen al naar gelang van een feitelijke uitbreiding van het krediet; dat het stellen van de bankgarantie voorwaarde was voor een verdere kredietuitbreiding maakt dit niet anders.
5.2
Over grief 6 gaan de overwegingen 4.31 en 4.32 van het arrest van het Hof Amsterdam. Ook die overwegingen dienen als hier herhaald, ingelast en overgenomen te worden beschouwd. In die overwegingen wordt als uitgangspunt genomen dat, gelijk de rechtbank overwoog, reden bestaat voor weigering van betaling onder de bankgarantie indien het inroepen van die bankgarantie als willekeurig en/of bedrieglijk is aan te merken. Met dat uitgangspunt lijken Weef c.s. het eens; vgl. punt 24 van de pleitnota van hun advocaat. Vervolgens is vastgesteld dat er geen toereikende feitelijke onderbouwing is om te kunnen uitgaan van een willekeurig en/of bedrieglijk inroepen van de bankgarantie. Dat is ook het oordeel na het pleidooi in hoger beroep. Hierbij wordt aanvullend het volgende in aanmerking genomen, zulks naar aanleiding van de in de pleitnota van de advocaat van Weef c.s. genoemde omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat sprake is van een willekeurig of bedrieglijk inroepen van de bankgarantie. Bij die omstandigheden gaat het (blijkens de verwijzingen in de voetnoten) merendeels om (een herhaling van) stellingen uit de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie. Nu heeft de rechtbank, mede naar aanleiding van het debat zoals dat zich na die conclusie heeft ontwikkeld, bij tussenvonnis van 7 juli 2004 om nadere inlichtingen verzocht, onder meer over de stand van zaken met betrekking tot de tegen CIB in Hongarije aanhangig gemaakte procedure. Weef c.s. hebben daarop bij ‘antwoordakte, tevens akte houdende inlichtingen’ van 24 november 2004 enige informatie verstrekt over het stadium van de Hongaarse procedure(s). Daarbij is melding gemaakt van gaande / geplande getuigenverhoren. In het nadien gewezen vonnis van 23 maart 2005 heeft de rechtbank overwogen, rov. 13, dat de omstandigheid dat de curator van Gelcorn de vorderingen van CIB heeft afgewezen ‘in verband met de door Candex gestelde bankgaranties’ niet van beslissende betekenis is en dat ten aanzien van de door Weef c.s. geëntameerde procedure tegen CIB zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet kan worden vastgesteld wat deze procedure inhoudt. De conclusie van de rechtbank luidt dan dat Weef c.s. te weinig feiten of omstandigheden hebben gesteld om te kunnen concluderen dat CIB uit hoofde van de door haar aan Gelcorn verstrekte kredietfaciliteiten niets meer te vorderen heeft. Hoewel grief 6 zich ook tegen deze laatste rechtsoverweging richt hebben Weef c.s. geen nadere informatie over de procedure tegen CIB verstrekt, hetgeen toch wel op hun weg had gelegen, temeer nu de rechtbank het ontbreken van die informatie, begrijpelijkerwijs, in hun nadeel heeft uitgelegd. En terwijl Artesia dit (voortdurende) gebrek aan informatie in de memorie van antwoord nog eens onder de aandacht heeft gebracht en erop gewezen heeft dat voor haar onduidelijk is of de procedure tegen CIB inmiddels tot een onherroepelijk vonnis heeft geleid, hebben Weef c.s. de gelegenheid van het pleidooi niet te baat hebben genomen om klaarheid op dit punt te verschaffen en om aannemelijk te maken dat hun standpunt (dat sprake is van bedrog en dat CIB in werkelijkheid niets van Gelcorn te vorderen heeft) in de procedure tegen CIB is of zal worden gevolgd. De tegen rov. 13 van het vonnis van 2005 gerichte grief is dan ook ongegrond. Dat in die overweging wordt gesproken van een vordering uit een kredietfaciliteit, terwijl het (mogelijk) gaat om een vordering uit hoofde van een (bank)garantie kan Weef c.s. niet baten, nu de door Artesia gestelde bankgarantie ruim is geformuleerd en betrekking heeft op alle – niet nader omschreven – vorderingen van CIB op Gelcorn.
5.3
De conclusie is dat de grieven 5 en 6 falen en zo ook grief 8 die in algemene zin klaagt over de afwijzing van de reconventionele vordering.
6. Wat de achttiende grief betreft, in de memorie van grieven abusievelijk genummerd als 19, wordt herhaald dat deze zelfstandige betekenis mist en mitsdien het lot van de andere grieven deelt.
7. Voorts wordt verwezen naar de overwegingen 4.35 en 4.36 uit het arrest van het Hof Amsterdam. Ook die overwegingen, waarmee dit hof zich verenigt, dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Toegevoegd wordt nog dat, wat het bewijsaanbod betreft, dit ook in die zin onvoldoende is gespecificeerd, dat de genoemde getuigen reeds tweemaal zijn gehoord en dat niet concreet is vermeld wat zij meer of anders kunnen verklaren.
8. De slotsom blijft dat alle grieven tevergeefs zijn voorgesteld en dat, nu niet is gebleken van een grond voor vernietiging de bestreden vonnissen dienen te worden bekrachtigd, met een veroordeling van Weef c.s. in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt Weef c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Artesia bepaald op € 5.981,= aan verschotten en op
€ 13.740,= aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, R.S. van Coevorden en
M.H. van der Woude en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.