ECLI:NL:GHDHA:2014:4623

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
8 juni 2015
Zaaknummer
22-002120-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door verdachte op begeleider in woontrainingscentrum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte heeft op 8 juli 2013 in Rotterdam zijn begeleider, die zich zorgen over hem maakte, met een mes in de borst gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar drie jaar. Daarnaast heeft het hof de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, die lijdt aan een psychotische stoornis en cannabisafhankelijkheid, het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, maar in verminderde mate toerekeningsvatbaar is. De verdachte heeft het meest fundamentele recht van het slachtoffer, het recht op leven, ontnomen, wat ernstige gevolgen heeft gehad voor de nabestaanden. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten en zijn psychische toestand is in de beoordeling meegenomen. Het hof heeft geconcludeerd dat de veiligheid van anderen eist dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met verpleging van overheidswege.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002120-14
Parketnummer: 10-700379-13
Datum uitspraak: 6 november 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Vught - penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) - te Vught.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 oktober 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 08 juli 2013 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk genoemde [naam slachtoffer] met een mes in de borst(streek) gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 08 juli 2013 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk genoemde [naam slachtoffer] met een mes in de borst(streek) gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweer verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – bepleit dat de verdachte van het aan hem tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu
niet kan worden bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op de camerabeelden niet is te zien dat er op een of andere wijze met een voorwerp wordt gestoken, noch door welke persoon en noch op welke wijze. Voorts is betoogd dat het verweten opzet van verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende naar voren gekomen.
Ten aanzien van de eerst bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in het dossier gevoegde camerabeelden, welke eveneens in eerste aanleg zijn vertoond en besproken, heeft de verdachte ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij zichzelf en het slachtoffer op die beelden herkent.
Ter zitting heeft het hof bij monde van de voorzitter medegedeeld wat het hof heeft waargenomen naar aanleiding van de vertoonde beelden en aan partijen gevraagd of zij met deze waarnemingen kunnen instemmen en hen gelegenheid gegeven daartegen in te brengen hetgeen zij dienstig vonden.
Partijen hebben ingestemd met de volgende waarnemingen van het hof:
  • via een raam is te zien dat verdachte, komende uit de richting van zijn woonruimte, het slachtoffer voor zich uit duwt en vervolgens zijn het slachtoffer en daarachter de verdachte voor dat raam zichtbaar waarbij op dat moment aan de voorkant van het witte T-shirt van het slachtoffer in het midden en ter hoogte van de borststreek een verticale donkere plek zichtbaar is;
  • vervolgens draaien zij vanuit de kijker bezien naar rechts weg en komt het slachtoffer, met verdachte achter zich, tegen een zich op de etage van de woonruimte van verdachte bevindend hekwerk aan, waarna het slachtoffer met verdachte nog steeds achter zich, met het bovenlichaam voorover buigt en verdachte kort daarna zijwaarts naar de kijker toe met zijn bovenlichaam naar rechts naar beneden naar iets lijkt te reiken en vervolgens zijwaarts van de kijker af een soort vegende beweging maakt en het slachtoffer bijna gelijktijdig met het bovenlichaam zijwaarts, tegengesteld, dus richting de kijker naar beneden valt, parallel aan dat hekwerk.
Het hof heeft bij monde van de voorzitter ter terechtzitting tijdens en na het vertonen van de betreffende beelden naar partijen toe voorts kenbaar gemaakt op deze beelden geen verzet van het slachtoffer of een worsteling dan wel ‘duw- en trekwerk’ te kunnen waarnemen en ook niet te kunnen waarnemen dat het slachtoffer door verdachte aan de benen de trap wordt afgesleept. Wel is volgens het hof, met instemming van de verdediging en het openbaar ministerie, zichtbaar dat verdachte en het slachtoffer op die trap naar beneden toe uit het beeld verdwijnen.
Voorts heeft het hof ter zitting kenbaar gemaakt waar te nemen dat de armen van het slachtoffer langs zijn lichaam hangen en lijken te ‘bungelen’ in de fase dat via eerder genoemd raam zichtbaar is dat het slachtoffer en verdachte uit de richting van de woonruimte van verdachte komen en voor het raam staan waarbij die donkere verticale plek op het T-shirt van het slachtoffer zichtbaar is en vervolgens van de kijker wegdraaien.
Voorts zijn ter terechtzitting in hoger beroep de camerabeelden bekeken, zoals genoemd in het dossier op pagina 73 e.v., waarbij partijen het er over eens zijn dat die in tijd vooraf gaan aan de hiervoor besproken beelden en waarbij met instemming van partijen door het hof is waargenomen dat het witte T-shirt van het slachtoffer aan de voorkant weliswaar een print bevat maar dat in het midden van dit shirt ter hoogte van de borststreek dit shirt wit is en zich daar op dat moment niet de hiervoor bedoelde donkere verticale plek bevindt.
Op de camerabeelden die deel uitmaken van het dossier en die op de pagina’s 92-96 van het dossier zijn beschreven – welke beschrijving door de verdediging niet is bestreden - is om 9.17.04 (werkelijke tijd: 9.07.04) uur te zien dat een persoon naar boven loopt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep die persoon herkend als het slachtoffer.
Daarna, om 9.17.11 (werkelijke tijd: 9.07.11) is te zien dat die persoon in het appartement 193 naar binnen gaat.
Om 9.20.41 (werkelijke tijd 9.10.41) duwt een persoon gekleed in het zwart, een persoon gekleed in het wit het appartement 193 uit.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep toegegeven dat hij de persoon in het zwart is en het slachtoffer de persoon in het wit is.
Indachtig de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de ingebrachte camerabeelden, alsmede op grond van het hiervoor overwogene kan het niet anders zijn dat het mes in de borst(streek) van het slachtoffer terecht is gekomen in het tijdsbestek van af het moment dat het slachtoffer blijkens die beelden de woonruimte van verdachte binnen gaat tot het moment dat het slachtoffer onder aan de trap terecht komt, waar hij is aangetroffen.
De verdediging heeft niet betoogd dat in het hiervoor door het hof aangegeven tijdsbestek een ander dan de verdachte of het slachtoffer aanwezig was.
Daarbij overweegt het hof dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep wat dit betreft ook geen begin van aannemelijkheid naar voren gekomen is.
Vervolgens gaat het hof er van uit, gelet op de hiervoor uit de beelden waargenomen verticale donkere vlek op het T-shirt van het slachtoffer, de omstandigheid dat die niet zichtbaar is op het moment waarop het slachtoffer via de trap naar het appartement van de verdachte loopt, de grootte/afmeting van die vlek op het moment dat het slachtoffer zichtbaar voor het raam staat, alsmede de korte tijdspanne tussen het moment dat verdachte het slachtoffer blijkens de beelden voor zich uit duwt komende uit de richting van de woonruimte van verdachte en het zichtbaar zijn van die vlek als het slachtoffer voor het raam staat, dat het bewuste mes zich reeds in de borst(streek) van het slachtoffer bevindt op het moment dat op de beelden via het raam voor het eerst de verdachte zichtbaar is met het slachtoffer voor zich uitduwend. Aldus heeft het hof het hiervoor genoemde tijdsbestek verder afgebakend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts naar voren gekomen dat de moeder van de verdachte in het weekend voorafgaand aan 8 juli 2013 contact heeft gezocht met het slachtoffer in zijn hoedanigheid van begeleider van de verdachte en maatschappelijk werker, verbonden aan de begeleide woonvorm waarin de verdachte woonde en bij die gelegenheid haar zorgen heeft geuit over verdachte.
Ook is bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen dat de echtgenote van het slachtoffer op 8 juli 2013 rond 08:15 uur tijdens een telefoongesprek met het slachtoffer heeft vernomen dat het inderdaad niet goed ging met verdachte, verdachte met een mes rondliep en het slachtoffer getracht had met de crisisdienst contact te krijgen.
Omstreeks 8:45 uur heeft het slachtoffer telefonisch met medewerkers van de acute dienst van de Parnassia Bavo Groep gesproken in verband met een beoordeling van de psychische toestand van de verdachte door medewerkers van deze dienst met het oog op een mogelijk gedwongen opname, omdat het slachtoffer zich zorgen maakte over de verdachte.
Voorts is naar voren gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat het slachtoffer rond 09:00 uur (wederom) telefonisch contact heeft gehad met medewerkers van deze acute dienst waarbij hij aangaf dat hij het een dreigende situatie vond. Van de zijde van de medewerkers van deze dienst is de vraag gesteld of de politie moest worden ingeschakeld, hetgeen het slachtoffer niet nodig vond omdat hij zich niet bedreigd voelde en eerder bang was dat de verdachte zichzelf iets zou aandoen. Uit de verklaring van getuige [naam collega van het slachtoffer] blijkt dat het slachtoffer, na het telefoongesprek met de medewerkers van de Parnassia Bavo Groep, tegen deze getuige heeft gezegd dat hij in afwachting van de komst van de medewerkers van de crisisdienst naar de verdachte ging om rustig met hem te praten.
Uit de getuigenverklaring van [naam medebewoner], wonende Sandelingplein 190 te Rotterdam op de eerste etage, blijkt dat zij die dag in de ochtend geluiden uit een woning op de verdieping boven haar hoorde, alsof er met spullen werd gegooid en dat zij daarna de stem van het slachtoffer herkende die zij iets harder dan normaal “Niet doen, [voornaam verdachte]” heeft horen roepen. Voorts heeft zij iets tegen een metalen trapleuning horen vallen. Het was een dof geluid, alsof iemand viel. Daarna werd het stil. Zij weet dat er boven haar een [voornaam verdachte] woont.
Uit de getuigenverklaringen van [naam medewerker 1 van de acute dienst] en [naam collega van het slachtofffer] blijkt dat het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen in het trappenhuis op het tussenstuk tussen twee trappen. Het slachtoffer lag volgens deze getuigen op zijn buik en vertoonde volgens hen geen teken van leven. Kort daarna constateerden zij dat er een aardappelschilmesje in zijn borst stak.
Het hof neemt met inachtneming van al het vorenstaande en hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen voorts in aanmerking dat het slachtoffer maatschappelijk werker was en hij als zodanig reeds enige tijd de begeleider was van de verdachte in het kader van een begeleid wonen traject. Als zodanig heeft hij als
professionalnaar aanleiding van de berichten van de moeder van de verdachte en zijn bevindingen op maandagochtend 8 juli 2013 de crisisdienst benaderd in verband met een beoordeling van de verdachte voor een dwangopname gelet op een naar zijn oordeel dreigende situatie en waarbij hij bezorgd was dat de verdachte zichzelf iets zou aandoen. In afwachting van de komst van medewerkers van die dienst is hij naar de woonruimte van de verdachte gegaan om ‘rustig’ met hem te praten.
Dat onder deze omstandigheden en in die situatie het slachtoffer als een professioneel maatschappelijk werker en persoonlijk begeleider van verdachte in de fase vanaf het binnentreden van de woning van verdachte tot het moment dat het bewuste mes in de borst(streek) van het slachtoffer terecht kwam, de verdachte volgens diens zeggen zou hebben bedreigd met een mes of naar de verdachte toe anderszins een dreigende situatie heeft doen ontstaan, dan wel naar verdachte toe het initiatief zou hebben genomen tot enig fysiek contact in de zin van een worsteling of iets dergelijks is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Hetgeen de verdediging in dit verband en voor zover betrekking hebbende op de door het hof hiervoor nauwer afgebakende fase voorts nog naar voren heeft gebracht, kan daar naar het oordeel van het hof niet aan afdoen.
Zo heeft de verdediging de suggestie opgeworpen dat gelet op de sectiebevindingen tijdens de sectie van het slachtoffer er sprake kan zijn van een restverschijnsel van alcoholinname waardoor deze de verdachte anders dan gebruikelijk heeft benaderd waardoor een meningsverschil heeft kunnen ontstaan met de fatale afloop als gevolg.
Zulks is echter uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Hetzelfde geldt voor het verweer dat ‘meer gedacht’ moet worden aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Scenario’s die de verdediging naar voren heeft gebracht en in tijd liggen na de hiervoor door het hof nauwer afgebakende periode waarbinnen het mes in de borst(streek) van het slachtoffer terecht moet zijn gekomen, behoeven geen bespreking.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, in samenhang met de door het hof in deze gebezigde bewijsmiddelen, komt het hof tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer met een mes in de borst(streek) heeft gestoken.
Ten aanzien van het verweten opzet overweegt het hof voorts nog als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Naar ’s hofs oordeel leert de algemene ervaring dat indien iemand met een mes in de borststreek wordt gestoken, de kans aanmerkelijk is te achten dat die gedraging de dood ten gevolge heeft. Immers, in de borststreek kan het hart, het meest vitale onderdeel van het menselijk lichaam, en kunnen vitale vaten worden geraakt. Gelet op deze algemene ervaringsregel, moet de verdachte wetenschap hebben gehad van die aanmerkelijke kans. Door te handelen zoals bewezenverklaard heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood aanvaard, zodat in ieder geval sprake is van voorwaardelijk opzet.
Uit het rapport van de patholoog-anatoom blijkt dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van een harttamponnade, veroorzaakt door steekletsel. Het steekkanaal heeft blijkens dit rapport een maximaal te meten lengte van circa 10 cm.
Uit de getuigenverklaringen van [naam medewerker 1 van de acute dienst] en [naam medewerker 2 van de acute dienst] blijkt dat het slachtoffer op zijn borst lag, met zijn hoofd gericht naar de rechterkant en dat hij een grauwe huidskleur had op het moment dat zij hem in het trappenhuis aantroffen. Het slachtoffer reageerde op dat moment niet op pijnprikkels en er werd geen hartslag aan de pols en de halsslagader gevoeld. Zij dachten dat het slachtoffer van de trap was gevallen en wellicht zijn nek kon hebben gebroken en hebben vervolgens, na te hebben gekeken hoe ze het slachtoffer het beste konden omdraaien zonder zijn nek te belasten, voor het geval er nekletsel zou zijn, het slachtoffer een
stukjeaan zijn schouder gedraaid en zagen toen dat er een mesje in de borst van het slachtoffer stak. [naam medewerker 2 van de acute dienst] heeft gezien dat er een grote plas bloed onder de borstkas van het slachtoffer lag. Uit de verklaring van [naam medewerker 1 van de acute dienst] komt naar voren dat volgens hen op dat moment reanimeren geen zin meer had.
De suggestie van de verdediging dat het slachtoffer kan zijn overleden op het moment dat genoemde getuigen het lichaam terug hebben gelegd waardoor het mes enkele millimeters dieper in het lichaam, c.q. hart is doorgedrongen, acht het hof gelet op hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen en met name hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat sprake is van noodweer dan wel noodweerexces waardoor de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging een en ander zoals verwoord onder C. van zijn pleitnotities.
Het hof betrekt bij de behandeling van dit verweer allereerst hetgeen hiervoor bij de bespreking van de verweren van de verdediging is overwogen en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Daarbij heeft het hof met name in aanmerking genomen dat het slachtoffer maatschappelijk werker was en als zodanig in het kader van een begeleid wonen traject enige tijd de persoonlijk begeleider van de verdachte was.
Als zodanig heeft hij als
professionalnaar aanleiding van de berichten van de moeder van de verdachte en zijn bevindingen op maandagochtend 8 juli 2013 de crisisdienst/acute dienst benaderd in verband met een beoordeling van de verdachte voor een dwangopname gelet op een naar zijn oordeel dreigende situatie waarbij hij bezorgd was dat de verdachte zichzelf iets zou aandoen.
In afwachting van de komst van de medewerkers van die dienst is hij naar de woonruimte van de verdachte gegaan om ‘rustig’ met hem te praten.
Dat onder deze omstandigheden het slachtoffer als een professioneel maatschappelijk werker en persoonlijk begeleider van verdachte in de fase vanaf het binnentreden van de woning van verdachte tot het moment dat het bewuste mes in zijn borst(streek) terecht kwam, de verdachte volgens zijn zeggen zou hebben bedreigd met een mes of naar de verdachte toe anderszins een dreigende situatie heeft doen ontstaan, dan wel naar verdachte toe het initiatief zou hebben genomen tot enig fysiek contact in de zin van een worsteling of iets dergelijks en een onmiddellijke
wederrechtelijkeaanranding heeft doen ontstaan, waartegen een handelen van verdachte ter verdediging van zijn eigen lijf geboden was, is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Hetgeen de verdediging in dit verband en voor zover betrekking hebbende op het door het hof hiervoor nauwer afgebakende tijdsbestek waarbinnen het mes in de borst(streek) van het slachtoffer terecht moet zijn gekomen, voorts nog naar voren heeft gebracht kan daar naar het oordeel van het hof niet aan afdoen.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat een door een steekwond opgelopen klaplong is veroorzaakt door acties van het slachtoffer ‘zodat noodweer c.q. noodweerexces aan de orde is’ faalt dit verweer reeds omdat uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende naar voren is gekomen of en op welke wijze en welk moment verdachte genoemde steekwond en die klaplong heeft bekomen. De verdachte heeft, zo is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen, inzage in zijn medisch dossier geweigerd en ter terechtzitting in hoger beroep daarover ook geen duidelijkheid verschaft. Dat het het slachtoffer zou zijn geweest die genoemde steekwond en die klaplong heeft toegebracht is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet gebleken en ook niet aannemelijk geworden.
Hetgeen de verdediging in dit verband voorts nog heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen.
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een noodweersituatie kan een beroep op noodweerexces reeds daarom niet slagen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Motivering van de straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer [naam slachtoffer], zijn begeleider van het woontrainingscentrum waarin verdachte verbleef, die naar de verdachte toe kwam omdat hij zich zorgen over hem maakte, gedood zoals bewezenverklaard.
De verdachte heeft het 61-jarige slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen.
De verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. De emotionele gevolgen die de nabestaanden van het slachtoffer door het handelen van de verdachte hebben ondervonden en nog immer ondervinden blijken, onder meer, uit de aangrijpende schriftelijke slachtofferverklaring die één van de zonen van het slachtoffer heeft voorgelezen ter terechtzitting.
Levensdelicten als waarvan hier sprake is schokken de rechtsorde zeer en brengen ook buiten de directe omgeving van de betrokkenen veel gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Het bewezenverklaarde is het slachtoffer bovendien aangedaan terwijl hij als hulpverlener zijn werkzaamheden uitoefende.
Op dergelijke feiten kan op zichzelf niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Er zijn echter in dit specifieke geval redenen om de straf te matigen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 oktober 2014 niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten.
Op 24 februari 2014 hebben D.I. Kuijpers, psychiater, en J.A.C. van Marle, GZ-psycholoog, onder supervisie van E.J. Muller, GZ-psycholoog, allen verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), een Pro Justitia rapport uitgebracht en daarbij – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
‘Betrokkene is een 35-jarige man die zijn medewerking aan het onderhavige onderzoek grotendeels heeft geweigerd. Betrokkene wil weinig inzicht geven in zijn reden hiervoor. Het is niet ondenkbaar dat er sprake is van een (gedeeltelijk) pathologische weigering op basis van paranoïde achterdocht of een beperkt begrip van de context waarin het onderzoek plaatsvindt. Het is door de weigering niet mogelijk een volledige gedragskundige analyse te geven. Wel zijn de gestelde vragen op grond van dossierinformatie, de observaties op de afdeling, onze ontmoetingen met de betrokkene en het milieuonderzoek gedeeltelijk te beantwoorden.
Betrokkenes functioneren, met name op sociaal gebied, wordt van jongs af aan beschreven als afwijkend. Daarbovenop lijkt er sprake van een graduele verdere verslechtering van zijn functioneren op sociaal gebied en op alle andere levensterreinen, mogelijk deels samenhangend met de start van het gebruik van cannabis in de adolescentie, eventueel naast het wegvallen van de externe structuur van het gezin van herkomst en mogelijk ook samenhangend met een onderliggend ziekteproces. Er is daarnaast, en vooral in de laatste periode, sprake van terugkerende psychotische symptomen die, zoals betrokkene met de rapporterend psychiater besprak, ook nu nog aanwezig zijn. Ook zijn er daarnaast aanwijzingen voor (voorbijgaande) depressieve symptomen. Wij stellen thans de diagnose psychotische stoornis niet anderszins omschreven. Door de weigering van betrokkene is het niet mogelijk gebleken om na te gaan of deze psychotische kwetsbaarheid voortkomt vanuit bijvoorbeeld schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis (met depressieve klachten), een cluster-A-persoonlijkheidsstoornis (het ‘zonderlinge’ of ‘excentrieke’ spectrum), een autismespectrumstoornis, een lichamelijke aandoening of wellicht ook samenhangt met het gebruik van middelen. Een combinatie van bovenstaande factoren kan evenmin worden uitgesloten. De ernst van het disfunctioneren op alle leefgebieden (wonen, werk, financiën, relaties) en de bevindingen in het onderhavige onderzoek, doen in elk geval sterk vermoeden dat er sprake is van ernstige onderliggende pathologie. Als betrokkene zou hebben meegewerkt zouden bovenstaande hypothesen uitgebreid onderzocht zijn.
Er is daarnaast in classificerende zin sprake van afhankelijkheid van cannabis. De functie van dit middel is volgens betrokkene dat hij zich beter kan concentreren, dat het hem minder gevoelig maakt voor “stemmingen” en dat hij zich rustiger voelt. Daarmee lijkt betrokkenes middelengebruik tenminste deels gelegen in een vorm van ‘zelfmedicatie’, waarmee bedoeld wordt dat hij dit middel gebruikt om symptomen samenhangend met de beperkingen in zijn functioneren (tijdelijk) te onderdrukken. Het is echter onduidelijk wat verder het effect is van dit cannabis op de psychotische symptomen, zijn emoties en gedrag. Het is bijvoorbeeld niet onwaarschijnlijk dat dit middel de ernst van de psychotische symptomen verergert of deze onderhoudt.
Concluderend kan daarmee worden gesteld dat betrokkene lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, namelijk een psychotische stoornis niet anders omschreven en afhankelijkheid van cannabis. Beide bestaan al langer en waren ook aanwezig in de periode voor het tenlastegelegde feit. Het diagnostisch kader waarin betrokkenes psychotische kwetsbaarheid moet worden beschouwd, en de rol hierbij van zijn verslavingsproblematiek, kon als gezegd vanwege zijn weigering van het onderzoek niet nader worden onderzocht.
In de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde is er sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld, wat wil zeggen dat de psychose op dat moment een zeer prominente plek innam in het denken, voelen en handelen van betrokkene en duidelijk waarneembaar was voor omstanders. Daarbij was sprake van een hoge mate van angst, achterdocht en een hoog ingeschat risico op suïcidaliteit. De aanwijzingen hiervoor waren dusdanig sterk dat er een psychiatrische beoordeling was aangevraagd, teneinde een acute gedwongen opname mogelijk te maken, om dit gevaar af te wenden.
In verband met de weigering van betrokkene is het niet mogelijk geweest om het tenlastegelegde feit inhoudelijk met hem te bespreken en een gedragskundige analyse uit te werken van de mogelijke toedracht hiervan. Ook de beschikbare informatie in het strafdossier geeft hiervoor onvoldoende aanknopingspunten.
Gelet op de diagnostische beperkingen van het onderzoek onthouden ondergetekenden zich om die reden van een nader advies met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid van betrokkene voor het tenlastegelegde, indien bewezen.’
Nu de verdachte blijkens dit rapport medewerking aan onderzoek van zijn psyche heeft geweigerd – hetgeen de verdachte ook bevestigd heeft ter terechtzitting in hoger beroep - hebben de deskundigen van het PBC een rapport over de verdachte opgesteld zonder met de verdachte over (onder meer) zijn denkbeelden, ziektegeschiedenis en het ten laste gelegde feit te hebben gesproken. Op basis van uitvoerige bestudering van het dossier, de beperkte gesprekken met verdachte tijdens zijn verblijf in het PBC, het milieuonderzoek en de observaties van de verdachte tijdens zijn verblijf in het PBC hebben de deskundigen van het PBC wel tot de conclusie kunnen komen dat de verdachte lijdende is aan ziekelijke stoornissen van zijn geestvermogens, namelijk een psychotische stoornis niet anders omschreven en afhankelijkheid van cannabis. Beide bestaan al langer en waren ook aanwezig in de periode voor het ten laste gelegde. In de periode voorafgaande aan het ten laste gelegde is er volgens de rapporteurs sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld, wat wil zeggen dat de psychose op dat moment een zeer prominente plek innam in het denken, voelen en handelen van betrokkene en duidelijk waarneembaar was voor omstanders. Daarbij was sprake van een hoge mate van angst, achterdocht en een hoog ingeschat risico op suïcidaliteit. De aanwijzingen hiervoor waren dusdanig sterk dat er een psychiatrische beoordeling was aangevraagd, teneinde een acute gedwongen opname mogelijk te maken, om dit gevaar af te wenden.
Het hof neemt deze in de voorgaande alinea weergegeven conclusies over en maakt deze tot de zijne.
Het hof houdt voorts rekening met de volgende omstandigheden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts naar voren gekomen dat politiemensen rond 09:30 uur bij het begeleid wonen-complex arriveerden en constateerden de verdachte agressief was en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is ook naar voren gekomen dat de verdachte na het voorval nauwelijks aanspreekbaar was.
Op grond van het procesdossier, het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het uitgebreide rapport van voornoemde deskundigen, is naar het oordeel van het hof voldoende naar voren gekomen dat het bewezenverklaarde feit aan de verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate.
Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de verdachte een regelmatige gebruiker van cannabis was,
dat niet uit te sluiten valt dat verdachte ten tijde van het voorval onder invloed was van drugs, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen en het voorts algemeen bekend is dat het gebruik van drugs risico’s, ook op geestelijk vlak, met zich brengt.
Het hof stelt vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. De ernst van het feit rechtvaardigt derhalve oplegging van de maatregel TBS met dwangverpleging.
De deskundigen van het PBC hebben zich niet uitgelaten over het gevaar voor herhaling. Het hof is echter van oordeel dat uit de omstandigheid dat de verdachte zijn begeleider met een mes in de borst(streek) heeft gestoken zoals bewezenverklaard, alsmede de uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen omstandigheid dat er bij de verdachte een volledig gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht lijkt te zijn, het herhalingsgevaar kan worden afgeleid.
Nu - mede gelet op de voornoemde weigerachtigheid van de verdachte - niet duidelijk is geworden wat de oorzaak is geweest van de impulsdoorbraak bij de verdachte, vereist de veiligheid van anderen, waarbij ook te denken valt aan personen die zijn belast met de begeleiding en behandeling van de verdachte en anderen in de directe omgeving van de verdachte, dat aan de verdachte de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd.
Op grond van het vorenstaande is het hof – samenvattend - van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd aangezien:
  • bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit ziekelijke stoornissen van de geestvermogens bestonden;
  • het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft als omschreven in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht;
  • de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel met verpleging eist.
Op de voet van het bepaalde in artikel 359, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering, wordt vastgesteld dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van 4 jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande terbeschikkingstelling met verpleging van
overheidswege worden opgelegd.
Het hof is - alles overwegende en mede gelet op de speciale en generale preventie - van oordeel dat na te melden straf en maatregel een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr R.C. Schlingemann en mr. M.J. de Haan-Boerdijk,
in bijzijn van de griffier mr. S.S. Mangal.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 november 2014.