ECLI:NL:GHDHA:2014:4605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.089.682/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na aanrijding tussen voertuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank op 6 april 2011 heeft geoordeeld over de schadevergoeding na een aanrijding tussen een door [appellant] bestuurde Mercedes Benz en een door [betrokkene 1] bestuurde Seat Cordoba. De aanrijding vond plaats op 29 juni 2007. [appellant] stelde dat hij eigenaar was van de Mercedes en dat hij recht had op schadevergoeding van Achmea, de verzekeraar van de Seat. Achmea betwistte dit en stelde dat de Mercedes eigendom was van [vennootschap], waardoor [appellant] geen recht op schadevergoeding zou hebben.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 7, lid 1 van de Wet Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM) bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De kern van het geschil was of [appellant] als belanghebbende in de zin van de WAM kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij ten tijde van de aanrijding eigenaar was van de Mercedes. Het hof concludeerde dat de schade aan de Mercedes niet in het vermogen van [appellant] was geleden, en dat hij derhalve niet als rechthebbende in de zin van de WAM kon worden beschouwd.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het principale appel. Achmea werd niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele appel. De uitspraak werd gedaan op 11 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.098.682/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 337969 / 09-2432

Arrest d.d. 11 november 2014

in de zaak van

[appellant],

wonende te Bergschenhoek,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.M. Roepel te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. A.J. Schoonen te Apeldoorn.

Het geding

[appellant] is bij exploot van 29 juni 2011 in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2011. [appellant] heeft bij memorie van grieven (met één productie) tegen voormeld vonnis grieven aangevoerd, die Achmea bij memorie van antwoord heeft bestreden. Achmea heeft tevens in incidenteel appel grieven aangevoerd tegen voormeld vonnis van 6 april 2011, alsmede tegen het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 18 augustus 2010, welke grieven [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

in het principale en in het incidentele appel:
1. In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
a. Op 29 juni 2007 is een door [betrokkene 1] bestuurde Seat Cordoba met kenteken
[kenteken 1] (hierna: de Seat) in botsing gekomen met een door [appellant] bestuurde Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] (hierna: de Mercedes) waardoor schade aan de Mercedes is ontstaan.
b. Lino Dordrecht B.V., de werkgever van [betrokkene 1], was eigenaar van de Seat. Deze was ten tijde van de botsing tegen aansprakelijkheid in de zin van de Wet Aansprakelijkheid Motorvoertuigen (WAM) verzekerd bij Achmea.
c. Op het door [appellant] en [betrokkene 1] ingevulde en ondertekende aanrijdingsformulier is vermeld dat [betrokkene 1], rijdende over de Donkersingel te Rotterdam, de van links over de voorrangsweg de Wilgenplaslaan naderende bestuurder van de Mercedes geen voorrang gaf . [appellant] heeft aangegeven dat zowel hij als [betrokkene 1] ten tijde van het voorval
50 kilometer per uur reed. Op het formulier “verklaring bestuurder” heeft [appellant] de vraag “Met welke snelheid werd er gereden en waaruit maakte u dat op?” als volgt beantwoord: “50 km/uur. ik heb wel flink geremd toen ik het zag aankomen”. Een proces-verbaal van politie is niet opgemaakt.
d. De schade aan de Mercedes is op 30 juni 2007 bij Achmea gemeld. Vervolgens heeft D. Pikaar namens Achmea de schade onderzocht en deze schade op basis van totaal verlies in het rapport van 8 juli 2007 begroot op € 22.104,67.
e. Achmea heeft een onderzoek laten instellen door W. Hofman, verkeersongevallen-deskundige. Deze heeft in een rapport van 13 september 2007 zijn bevindingen neergelegd. Vervolgens heeft R.C.P. Kloos, toedrachtsonderzoeker, in opdracht van Achmea een onderzoek naar de toedracht van de botsing ingesteld en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 19 december 2007.
f. Achmea heeft bij brief van 4 februari 2008 aan [appellant] meegedeeld de schade aan de Mercedes niet te zullen vergoeden, daar [appellant] volgens Achmea een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven over de toedracht van de gestelde aanrijding.
g. Vervolgens is tussen[vader], vader van [appellant] en hierna aan te duiden als [vader], namens [vennootschap] en Achmea gecorrespondeerd over de afwikkeling van het schadegeval. De verzekeringsovereenkomst voor de Mercedes stond op naam van [appellant] Bergschenhoek B.V.
h. Bij brief van 2 mei 2008 heeft [vader] namens [appellant] Bergschenhoek B.V. onder meer het volgende aan Achmea meegedeeld:
Zoals u vast ook ervaren heeft, wordt een schadeformulier over het algemeen niet gebruikt voor het invullen van een uitgebreid verslag van een aanrijding. Mijn zoon is jong en is zich niet bewust geweest van het feit dat er in deze zaak over de snelheid getwist zou worden. In alle consternatie, met de schrik nog in de benen, heeft hij waarschijnlijk het “makkelijke” getal van 50 genoemd. De betrokken politiemensen hebben daar ook niet over getwijfeld. Er viel trouwens ook geen enkel voordeel te behalen voor mijn zoon in deze zaak, want de auto was eigendom van [vennootschap] en het schadebedrag komt het bedrijf toe.
2. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 7,
lid 1 van de WAM bevoegd was van deze zaak kennis te nemen.
3. In dit geding worden partijen allereerst verdeeld gehouden door de vraag of [appellant] als belanghebbende in de zin van de WAM is aan te merken. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, zal daarmee vast staan dat [appellant] geen recht heeft op vergoeding door Achmea van de gestelde schade aan de Mercedes.
4. Achmea stelt zich, onder verwijzing naar de onder de feiten vermelde brief van 2 mei 2008 van [vader], op het standpunt dat de Mercedes ten tijde van de botsing eigendom was van [vennootschap] zodat [appellant] geen belanghebbende was in de zin van artikel 6 WAM en hem reeds daarom geen recht op schadevergoeding toekwam. [appellant] stelt daarentegen dat hij ten tijde van de botsing eigenaar van de Mercedes was, althans als bezitter en omdat hij op het kentekenbewijs vermeld stond als de aansprakelijke persoon voor de Mercedes, moet worden vermoed de rechthebbende van de Mercedes te zijn geweest, zodat hij in eigen vermogen de schade aan de Mercedes heeft geleden en derhalve heeft te gelden als benadeelde in de zin van de WAM.
5. Met de eerste grief komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank [appellant] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat hij ten tijde van de aanrijding op 29 juni 2007 eigenaar van de Mercedes was. [appellant] heeft op dit punt het volgende gesteld. [appellant] heeft de Mercedes op 14 december 2006 gekocht en deze in bezit genomen door zich er de feitelijke macht over te verschaffen, aldus de toelichting op grief 1.1. Hij beschikte voorts over het kentekenbewijs, waaruit blijkt dat hij per 14 december 2006 geregistreerd was als aansprakelijke voor de Mercedes. Weliswaar staat daarop vermeld, aldus [appellant] in de toelichting op grief 1.2, dat hij met dat bewijs niet geïdentificeerd kan worden als eigenaar, maar het ondersteunt volgens hem wel degelijk het wettelijke vermoeden. Hij was de bezitter van de Mercedes, zodat op grond van de wet moet worden aangenomen dat hij rechthebbende was. [appellant] had derhalve eerst dan dienen te bewijzen dat hij eigenaar van de Mercedes was indien Achmea het wettelijk vermoeden voldoende gemotiveerd had weerlegd. Nu Achmea onvoldoende heeft gesteld om tot tegenbewijs te worden toegelaten, heeft de rechtbank, zo betoogt [appellant], hem ten onrechte bewijs opgedragen.
6. Het hof stelt voorop dat het op de weg van [appellant] lag om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die kunnen leiden tot de conclusie dat hij ten tijde van de botsing met de Mercedes als benadeelde in de zin van de WAM had te gelden. [appellant] heeft zich op dit punt enerzijds beroepen op zijn feitelijke bezit en op het feit dat per 14 december 2006 het kentekenbewijs voor de Mercedes op zijn naam als aansprakelijke persoon was geregistreerd en anderzijds op een opname van een bedrag van € 18.000,= van zijn rekening ter betaling – volgens [appellant] – van een deel van de koopprijs van de Mercedes.
7. Bepalend voor de vraag of [appellant] belanghebbende in de zin van de WAM was, is of de schade aan de Mercedes als gevolg van de botsing is geleden in het vermogen van [appellant]. Indien het hof moet uitgaan van hetgeen namens [appellant] Bergschenhoek B.V. bij brief van 2 mei 2008 aan Achmea is meegedeeld, namelijk dat zij en niet [appellant] eigenaar van de Mercedes was, moet de conclusie zijn dat [appellant] niet rechthebbende was in de zin van de WAM.
8. [vader] is van deze mededeling echter teruggekomen. In een schriftelijke verklaring van augustus 2010 komt [vader] in zoverre terug van de brief van
2 mei 2008 dat volgens de nadere verklaring niet [appellant] Bergschenhoek B.V. op
29 juni 2007 eigenaar was van de Mercedes, maar [appellant]. Op 14 december 2006 zou [appellant] de Mercedes hebben gekocht met geld dat [appellant] van [vader] had geleend. Om die reden had [vader] in de brief van 2 mei 2008 aangegeven dat de schade-uitkering niet [appellant] toekwam, maar [vennootschap] aldus de schriftelijke verklaring van [vader] van augustus 2010.
9. Op dit punt stelt het hof voorop dat laatstbedoelde verklaring, inhoudende dat de auto met van [vader] (directeur en aandeelhouder van [appellant] Bergschenhoek B.V.) geleend geld gekocht zou zijn en dat om die reden de schade uitkering aan [appellant] Bergschenhoek B.V. zou toekomen, volgens het hof eerder in de richting wijst dat het kennelijk (mede daarom) niet tot een eigendomsoverdracht was gekomen, wat ook wordt ondersteund door het gegeven dat de auto ten tijde van het ongeval nog steeds door [appellant] Bergschenhoek B.V. was verzekerd.
10. Hoe dat ook zij, het hof passeert de stelling van [appellant] dat [vader] in de brief van 2 mei 2008 “slechts wat gesteld” heeft. Met de mededeling van [vader] dat de Mercedes eigendom van [appellant] Bergschenhoek B.V. was, heeft [vader] immers de door Achmea geuite twijfel omtrent een door Achmea essentieel geacht element in het aanrijdingsformulier – de door [appellant] aangegeven snelheid waarmee hij ten tijde van de botsing gereden zou hebben – willen ontzenuwen door te betogen dat [appellant] als niet-eigenaar met deze opgave geen voordeel kan hebben beoogd. Daarmee behoeft [vader], zoals [appellant] terecht stelt, niet de waarheid te hebben gezegd, maar dit betekent wel dat aan de verklaring van [vader], waarmee hij terugkomt van zijn mededeling bij brief van 2 mei 2008, die erop neerkomt dat [appellant] Bergschenhoek B.V. de schade in haar vermogen had geleden, eerst dan betekenis toekomt indien deze nadere verklaring voldoende overtuigt.
11. Evenals de rechtbank hecht het hof evenwel slechts beperkte waarde aan die verklaring en het maakt de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.2. op dit punt (waartegen geen grieven zijn gericht) tot de zijne. Ten overvloede acht het hof op dit punt verder van belang dat niet is komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde geldlening van [vader] ad € 17.000,= betrekking had op de koop van de Mercedes. Uit de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde bankafschriften is wel op te maken dat [vader] op 11 december 2006 een bedrag van 17.000,= heeft overgemaakt naar de privérekening van [appellant] met de vermelding “bijzondere lening tijdelijk”, maar niet kan worden vastgesteld dat dit bedrag betrekking had op de aankoop van de Mercedes door [appellant]. [appellant] heeft deze lening ook niet meer ter sprake gebracht in zijn memorie van grieven.
12. Voorts is, anders dan [appellant] stelt, niet komen vast te staan dat de door [appellant] gestelde kasopnamen van de bedragen van € 12.500,= en € 18.000,= op 29 september 2006 respectievelijk 14 december 2006 betrekking hadden op de aankoop van de Mercedes door [appellant]. Enig feit dat deze stelling van [appellant] kan ondersteunen, ontbreekt. [appellant] heeft weliswaar verklaard waarom hij geen koopovereenkomst met betrekking tot de Mercedes heeft kunnen overleggen, maar [appellant] heeft niet verklaard waarom hij zelfs niet het koopbedrag heeft kunnen vermelden. Anders dan [appellant] stelt, biedt het feit dat het kentekenbewijs op zijn naam was gesteld, in het licht van de overige feiten en omstandigheden, onvoldoende steun aan het standpunt van [appellant] dat hij eigenaar, althans rechthebbende, was van de Mercedes.
13. Ook is onduidelijk gebleven waarom [appellant] op 29 september 2006 een bedrag van
€ 10.000,= heeft overgeboekt naar zijn privérekening en vervolgens voormeld bedrag van € 12.500,= als kasopname van zijn privérekening zou hebben opgenomen inzake aankoop van de Mercedes, nu de Mercedes eerst op 14 december 2006 op naam van [appellant] is gesteld.
14. Uit het vorenstaande volgt dat feiten en omstandigheden ontbreken die de nadere verklaring van [vader] van augustus 2010 kunnen ondersteunen, zodat ook het hof niet van een wettelijk vermoeden kan uitgaan dat de Mercedes op 29 juni 2007, toen deze bovendien nog altijd verzekerd was door [vennootschap] tot het vermogen van [appellant] heeft behoord en dat [appellant] daarmee als rechthebbende in de zin van de WAM is te beschouwen.
15. Anders dan [appellant] acht het hof niet beslissend dat Achmea aanvankelijk – kennelijk in de lijn van de tussen partijen gevoerde correspondentie – [appellant] en niet [appellant] Bergschenhoek B.V. heeft beschouwd als diegene die een onjuiste voorstelling van zaken had gegeven en daarmee [appellant] als de in beginsel belanghebbende heeft aangemerkt. Daaruit kan ook niet worden afgeleid dat Achmea dat verweer zou hebben prijsgegeven.
16. Het hiervoor overwogene leidt het hof tot de conclusie dat [appellant] op goede gronden door de rechtbank tot bewijslevering is toegelaten. In hoger beroep heeft [appellant] zich het recht voorbehouden [vader] alsnog als getuige te doen horen. Voorts heeft [appellant] bewijs aangeboden van “zijn eigendom”. [appellant] heeft echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die zich voor bewijslevering lenen, zodat het hof voorbijgaat aan dit bewijsaanbod van [appellant].
17. Nu in het principale appel de grieven 1 en 2 falen en derhalve ook grief 3 faalt, zodat het bestreden vonnis van 6 april 2011 zal worden bekrachtigd, heeft Achmea geen belang bij bespreking van haar stellingen in (het onvoorwaardelijk ingestelde) incidenteel appel die erop neerkomen dat [appellant] met de bewijsopdracht belast had moeten worden dat de gestelde schade aan de Mercedes het gevolg was van de aanrijding, daar de betwisting door Achmea ten onrechte door de rechtbank als een bevrijdend verweer was aangemerkt. Achmea zal derhalve niet-ontvankelijk verklaard worden in het incidentele appel.
18. [appellant] zal in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten in principaal appel. Achmea zal worden veroordeeld in de kosten aan de zijde van [appellant] in incidenteel appel.

Beslissing

in principaal appel en in incidenteel appel
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale appel aan de zijde van Achmea en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op € 649,= vast recht en op € 1.158,= salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart Achmea niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde incidentele beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2010 en 6 april 2011;
veroordeelt Achmea in de kosten van het incidentele appel aan de zijde van [appellant] en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op€ 579,= salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, P. Kuipers en J.H.W. de Planque en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.