In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over de verhuur van een vakantiehuis en de gevolgen van een bindend advies. De broers waren tot 1 januari 1998 partners in een maatschap, waarvan de overeenkomst bepaalde dat geschillen onderworpen zouden worden aan bindend advies. Na de opzegging van de maatschap ontstond er een conflict over de financiële afrekening en de huur van het vakantiehuis, dat oorspronkelijk gezamenlijk eigendom was. [geïntimeerde] had het huis in 1995 volledig in eigendom verkregen, maar [appellant] had het recht om het huis in de zomermaanden te huren.
Het conflict escaleerde toen [geïntimeerde] in 1999 aan [appellant] meedeelde dat hij het huis als hoofdverblijf wilde gebruiken en het niet meer zou verhuren. [appellant] stelde dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst en vorderde schadevergoeding. De rechtbank wees de vorderingen van [appellant] af, omdat er geen sprake was van verzuim aan de zijde van [geïntimeerde].
In hoger beroep oordeelde het hof dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar was, maar dat de rechtbank niet had onderzocht of de vordering tot nakoming toewijsbaar was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering tot nakoming toe, met een dwangsom voor het geval [geïntimeerde] niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.