ECLI:NL:GHDHA:2014:4535

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
200.149.466-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • A. van Nievelt
  • J. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie in het kader van gewijzigde omstandigheden en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man verzocht om de partneralimentatie op nihil te stellen, met ingang van 1 mei 2013, omdat hij sinds die datum een kinderalimentatieverplichting had voor zijn twee minderjarige kinderen uit een nieuwe relatie. Het hof overwoog dat de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een partneralimentatie van € 395,- per maand aan de vrouw diende te betalen, maar het hof concludeerde dat de man door zijn kinderalimentatieverplichtingen geen draagkracht meer had om partneralimentatie te voldoen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en stelde de partneralimentatie met ingang van 7 oktober 2013 op nihil. De vrouw werd niet verplicht om onverschuldigd betaalde alimentatie terug te betalen, gezien haar financiële situatie en het consumptieve karakter van de alimentatie. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2014
Zaaknummer : 200.149.466/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-8648
Zaaknummer rechtbank : C/10/435738
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.K. Visser te Oud-Beijerland,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge, gemeente Goeree-Overflakkee.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 23 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 10 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken (steeds vergezeld van een V-formulier) ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 25 juni 2014 een brief van 23 juni 2014 met bijlage;
  • op 18 augustus 2014 een brief van 15 augustus 2014 met bijlagen;
  • op 21 augustus 2014 een brief van 20 augustus 2014 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
  • op 14 augustus 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 22 augustus 2014 een faxbericht van diezelfde datum.
De zaak is op 28 augustus 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man – strekkende tot wijziging van de beschikking van 21 december 2007 van de rechtbank Rotterdam in die zin, dat de partneralimentatieverplichting van de man met ingang van 1 mei 2013 op nihil wordt gesteld, althans met ingang van een zodanige datum die de rechtbank juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure aan de zijde van de man – afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn gehuwd geweest van 8 juni 2000 tot 24 januari 2008;
  • bij beschikking van 21 december 2007 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en onder meer en voor zover thans van belang bepaald dat de man met ingang van de datum van levering van de echtelijke woning een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 395,- per maand;
  • de levering van de voormalige echtelijke woning aan een derde heeft plaatsgevonden op 18 november 2010;
  • uit een affectieve relatie van de man met [nieuwe (ex-)partner van de man] (hierna te noemen: [nieuwe (ex-)partner van de man]) zijn geboren de minderjarigen:
  • [minderjarige I], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], en
  • [minderjarige II], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats];
- bij beschikking van 14 juni 2013 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de man aan [nieuwe (ex-)partner van de man] vanaf 1 januari 2013 tot 1 juli 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen een alimentatie dient te betalen van € 250,- per kind per maand en met ingang van 1 juli 2013 een alimentatie van € 337,50 per kind per maand. Voorts is bepaald dat de man voor de helft zal bijdragen in de schoolkosten en in de medische kosten die niet door de zorgverzekeraar worden vergoed.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank d.d. 21 december 2007 wordt gewijzigd in die zin dat de partneralimentatieverplichting van de man jegens de vrouw vanaf 1 mei 2013 op nihil wordt gesteld, althans op nihil wordt gesteld met ingang van een zodanige datum die het hof juist acht. Kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen c.q. de bestreden beschikking te bekrachtigen, waarbij is bepaald dat de man in staat is de bij beschikking van 21 december 2007 vastgestelde partneralimentatie te voldoen en het door de man ingediende verzoek wordt afgewezen nu geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.

Indiening nadere stukken voorafgaand aan de mondelinge behandeling

4. Het hof stelt voorop dat de stukken die door de man zijn overgelegd bij brief van 20 augustus 2014, bij het hof ingekomen op 21 augustus 2014, buiten de termijn als bedoeld in artikel 1.4.4. van het geldende procesreglement zijn overgelegd. Echter, nu deze stukken van recente datum zijn en niet eerder hadden kunnen worden overgelegd en nu deze stukken geen nieuwe standpunten behelzen, zal het hof het bezwaar van de zijde van de vrouw passeren en de ingediende stukken in zijn beoordeling betrekken. Het hof heeft dit ter terechtzitting met partijen besproken en de inhoud van de door de man bij brief van 20 augustus 2014 overgelegde stukken heeft dan ook deel uitgemaakt van hetgeen ter terechtzitting is besproken.

Draagkracht man

5. Het hof zal om proceseconomische redenen vooraleerst de draagkracht van de man bespreken.
6. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de financiële positie van [nieuwe (ex-)partner van de man] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt om zo haar aandeel in de kosten van de minderjarigen te kunnen berekenen. De man heeft ernaar gestreefd met de moeder van zijn kinderen tot een snelle oplossing ten aanzien van de kinderalimentatie te komen, en achtte de hoogte van de overeengekomen bedragen gezien zijn jaarinkomen in 2012 en het inkomen van [nieuwe (ex-)partner van de man] redelijk. Achteraf gezien erkent de man dat de hoogte van de kinderalimentatie zorgvuldiger bepaald – en door de rechtbank getoetst – had moeten worden en dat daarbij de belangen van de vrouw meegewogen hadden moeten worden. De man stelt echter dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van [nieuwe (ex-)partner van de man], nu hij een loonstrook van haar uit december 2012 – waaruit haar fiscale jaarloon 2012 ad € 13.167,- bleek – heeft overgelegd, alsmede een berekening van het eigen aandeel van [nieuwe (ex-)partner van de man] in de kosten van de minderjarigen. Nu [nieuwe (ex-)partner van de man] geen inzicht heeft willen geven in de omvang van haar vermogen, heeft de man dienaangaande geen stukken over kunnen leggen. Echter, zelfs als rekening wordt gehouden met een vermogen ter hoogte van € 250.000,-, dan zou het aandeel van de man in de kosten van de minderjarigen € 267,- per kind per maand zijn. Op grond van een recente draagkrachtberekening zou een kinderalimentatie van ten minste € 272,- per kind per maand in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven. Nu de rechtbank heeft becijferd dat de netto draagkracht van de man € 362,- per maand is, zou er ook in dat geval geen financiële ruimte zijn om enige partneralimentatie te voldoen.
De man stelt voorts dat hij voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden – te weten dat op hem een kinderalimentatieverplichting rust van ten minste € 272,- per kind per maand – zodat het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2013 toegewezen dient te worden.
Tot slot voert de man aan dat zijn tijdelijke contract niet verlengd is en dat hij per 2 juni 2014 een WW-uitkering ontvangt. Als gevolg daarvan is zijn draagkracht verder gedaald. De man is er nog niet in geslaagd een nieuwe baan te vinden, en hij heeft – ondanks zijn inspanningen daartoe – nog geen uitzicht op een nieuwe dienstbetrekking.
7. De vrouw stelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geconcludeerd dat de man niet duidelijk heeft kunnen maken welk aandeel [nieuwe (ex-)partner van de man] in de kosten van de minderjarigen heeft te leveren. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat de man op geen enkele wijze is ingegaan op de hoogte van het vermogen van [nieuwe (ex-)partner van de man] en de invloed die dat vermogen – en het daaruit redelijk te verwerven inkomen – kan hebben op haar aandeel in de kosten van de kinderen. De vrouw stelt dat de man dit nog immer niet inzichtelijk heeft gemaakt. Evenmin heeft de man duidelijkheid verschaft over de eventuele inkomsten uit andere bronnen, bijvoorbeeld alimentatie, van [nieuwe (ex-)partner van de man]. De vrouw betwist en ontkent derhalve bij gebrek aan wetenschap dat de man een zodanige bijdrage zou hebben te leveren dat er geen ruimte meer voor partneralimentatie over zou blijven. De vrouw concludeert dat in zoverre geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, zodat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. De vrouw betwist niet dat de man thans een WW-uitkering ontvangt en dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van zijn inkomen, maar zij stelt dat de man nog immer in staat moet worden geacht om een substantiële bijdrage te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw voert daartoe aan dat bij de berekening van de draagkracht van de man de door hem opgevoerde advocaatkosten en de door hem opgevoerde maar niet onderbouwde schulden buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Voorts voert de vrouw aan dat zij heeft vernomen dat de man met ingang van 1 september 2014 een nieuwe baan heeft geaccepteerd.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
9. Vaststaat dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 21 december 2007, in die zin dat de man nadien vader is geworden van twee kinderen. Voorts staat vast dat de man met de moeder van zijn kinderen, [nieuwe (ex-)partner van de man], is overeengekomen dat hij een kinderalimentatie zal voldoen van € 250,- per kind per maand over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juli 2013 en van € 337,- per kind per maand vanaf 1 juli 2013, welke overeenkomst is bekrachtigd bij beschikking van 14 juni 2013 van de rechtbank Rotterdam. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een draagkrachtruimte heeft van € 604,- per maand is in hoger beroep niet opgekomen voor zover het de periode tot 1 juni 2014 betreft, zodat de draagkracht van de man tot 1 juni 2014 tussen partijen vaststaat.
10. In artikel 1:400, eerste lid, BW is bepaald dat indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Dit houdt in dat de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen in beginsel voorrang heeft op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen reden om geen rekening te houden met de door de man te betalen kinderalimentatie. Het hof overweegt daartoe dat volgens vaste jurisprudentie ten aanzien van de draagkracht als uitgangspunt geldt dat alle schulden en overige verplichtingen van de alimentatieplichtige van invloed zijn op zijn draagkracht. Het hof overweegt voorts dat de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen uit de wet voortvloeit, zodat geen sprake is van een verplichting die nodeloos is aangegaan of anderszins onredelijk is jegens de vrouw. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de kinderalimentatieverplichting van de man op zijn draagkracht in mindering strekt. Dat de kinderalimentatie wellicht lager had kunnen worden vastgesteld, indien bij de vaststelling daarvan de inkomsten uit vermogen van [nieuwe (ex-)partner van de man] waren meegewogen, doet daaraan niet af.
11. Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van het hof sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden in die zin, dat de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2013 volledig wordt aangewend voor zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen, zodat geen draagkracht resteert voor een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Dit brengt met zich mee dat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal vernietigen en de partneralimentatie op nihil zal bepalen.
12. Hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de gevolgen van de inkomensdaling van de man voor zijn draagkracht en ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw, behoeft geen bespreking meer, nu dat niet tot een ander oordeel kan leiden.

Ingangsdatum

13. De man voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw pas met ingang van de dag van indiening van het inleidend verzoek rekening heeft kunnen houden met een eventuele wijziging van de door de man te betalen alimentatie. De man stelt dat de rechtbank daarmee de feiten miskent. De vrouw heeft aantoonbaar op 23 mei 2013 een brief van de advocaat van de man ontvangen waarin wordt medegedeeld dat de man jegens zijn twee minderjarige kinderen een kinderalimentatieverplichting heeft, die in rangorde staat boven de partneralimentatieverplichting jegens de vrouw. De vrouw heeft derhalve in ieder geval met ingang van 23 mei 2013 rekening kunnen houden met een wijziging van de partneralimentatie. De man verzoekt op grond daarvan de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging te bepalen op 1 mei 2013, althans op 23 mei 2013.
14. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. Het enkele feit dat de man per brief heeft aangegeven dat hij van mening is dat de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld, impliceert niet dat de datum van die brief als ingangsdatum gehanteerd zou moeten worden, temeer daar de vrouw bezwaar tegen de aangekondigde aanpassing van de partneralimentatie heeft gemaakt. De vrouw stelt voorts dat zij voor haar levensonderhoud afhankelijk is van de partneralimentatie, hetgeen impliceert dat de partneralimentatie een consumptief karakter draagt en van de vrouw derhalve niet gevergd kan worden dat zij enig bedrag terugbetaalt.
15. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft bepaald dat de vrouw met ingang van 7 oktober 2013, te weten de datum van indiening van het inleidend verzoek, rekening kon houden met een eventuele wijziging van de door de man te betalen alimentatie. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om de ingangsdatum te bepalen vóór de datum van het inleidend processtuk, te weten 7 oktober 2013. Het hof zal de door de man aan de vrouw te bepalen partneralimentatie dan ook met ingang van 7 oktober 2013 op nihil bepalen.
16. Het hof zal bepalen dat de vrouw de eventueel tot op heden onverschuldigd door de man betaalde partneralimentatie niet aan de man behoeft terug te betalen, gelet op het feit dat het hof de vrouw, gezien haar financiële situatie, niet tot terugbetaling in staat acht en gelet op het consumptieve karakter van alimentatie. Wel staat het de man vrij hetgeen hij eventueel onverschuldigd aan partneralimentatie heeft betaald na 7 oktober 2013 te verrekenen met eventuele nog verschuldigde partneralimentatie over de periode tot 7 oktober 2013.

Proceskosten

17. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
18. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de man tot nihil stelling van de partneralimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 21 december 2007 van de rechtbank Rotterdam – de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 7 oktober 2013 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de vanaf 7 oktober 2013 tot heden eventueel door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie niet aan de man behoeft terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, van Nievelt en Husson, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2014.