In deze zaak gaat het om een geschil tussen een belastingplichtige en de Inspecteur van de Belastingdienst over de hoogte van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2010. De belanghebbende, geboren in 1976, heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 een bedrag van € 21.524 aan scholingsuitgaven opgegeven, terwijl de Inspecteur deze aftrek heeft vastgesteld op € 15.000. De belanghebbende is van mening dat de Inspecteur ten onrechte een lager bedrag heeft vastgesteld en dat de wettelijke bepaling die deze beperking oplegt, in strijd is met de Grondwet en internationale verdragen, omdat deze een ongerechtvaardigd onderscheid naar leeftijd maakt.
De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 november 2014 heeft de belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de regeling voor scholingsuitgaven niet eerlijk is voor belastingplichtigen ouder dan 30 jaar. De Inspecteur heeft de stellingen van de belanghebbende gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het Gerechtshof Den Haag heeft op 30 december 2014 uitspraak gedaan en de rechtbank in zijn oordeel bevestigd. Het Hof oordeelt dat de wetgever een redelijke rechtvaardiging heeft voor het maken van onderscheid op basis van leeftijd in de regeling voor scholingsuitgaven. De regeling is bedoeld om jonge mensen te stimuleren een opleiding te volgen, terwijl van oudere belastingplichtigen wordt verwacht dat zij een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun scholing. Het Hof concludeert dat er geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.