De regeling neergelegd in artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 en artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 dient een legaal en legitiem doel. De wetgever is binnen de hem toekomende “wide margin of appreciation” gebleven. De regeling bewaart een “fair balance”. Op belanghebbende wordt geen “individual and excessive burden” gelegd. De algemene rechtsbeginselen zijn niet geschonden.
De rechtbank geeft onvoldoende inzicht in haar gedachtegang. Het is onduidelijk op grond van welke toets de rechtbank tot haar oordeel is gekomen.
De krachtens artikel 5.20 van de Wet IB 2001 in artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 neergelegde berekeningsmethode geeft de werkelijkheid, zij het met enige vertraging, goed weer. De waarde van een verhuurde huurbeschermde woning wordt in de markt afgeleid van de jaarhuur in combinatie met de leegwaarde van de woning. Voor die laatste waarde heeft de wetgever aangesloten bij de WOZ-waarde. De rechtbank is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de wetgever zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de waardedruk van verhuurde huurbeschermde woningen door uit te gaan van een aan marktgegevens ontleende forfaitaire waardedruk welke alleen met een aan regelgeving inherente vertraging de markt op de voet volgt, zoals ook uit de verrichte waarderingen is gebleken. De keuze van de wetgever voor een methode die uitgaat van de jaarhuur uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde is redelijk. De parameters aan de hand waarvan tot aanpassing van de tabel van artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 wordt besloten, zijn achteraf beschikbaar voor analyse. Dit leidt weliswaar tot enige vertraging bij het volgen van de markt. Dit blijkt ook uit de latere aanpassing in 2012 die voor een huur van 0-1 % uitkomt op een leegwaarderatio van 50%, welke aanpassing terugwerkt naar het jaar 2011, en de namens belanghebbende en door de Inspecteur verrichte taxaties. De taxaties komen weliswaar niet exact op 50% uit maar een forfait kent altijd een zekere grofheid en ook taxaties bezitten een zekere bandbreedte. Zodra die informatie beschikbaar komt, wordt de tabel aangepast. Dat kan voor een korte periode (in casu één aangiftejaar) leiden tot een iets te hoge waarde in een dalende markt maar in een stijgende markt zal dat leiden tot een te lage waarde. In die zin is de regeling evenwichtig. In aanmerking nemend dat op langere termijn onroerende zaken trendmatig in waarde plegen te stijgen, zal op langere termijn eerder sprake zijn van een licht voordeel voor belanghebbende dan een nadeel. Bovendien is slechts vereist dat er een redelijke verhouding bestaat tussen het algemene en het individuele belang van de belastingplichtige en niet een exacte verhouding tussen die beide. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat door het forfaitair afleiden van de verhuurde waarde uit de vrije waarde van een woning belanghebbende met een buitensporige last wordt geconfronteerd en dus ook niet dat de regeling geen “fair balance” heeft tussen het algemene belang en het individuele belang van belanghebbende alsmede tussen de gehanteerde middelen en het beoogde doel.
Het uitgangspunt van belanghebbende dat de waarde van een verhuurde woning met huurbescherming van voor de liberalisatie gewaardeerd dient te worden naar uitsluitend de rendementswaarde bestaande in de gekapitaliseerde huuropbrengsten is onjuist. Belanghebbende ontkent dat de waarde van de woning eveneens wordt bepaald door het vooruitzicht om de woning in vrije staat te verkopen of tegen een marktconforme huur weer te verhuren. Naarmate de huurster ouder wordt, zal door tijdsverloop haar overlijdenskans toenemen en zal de periode waarover gekapitaliseerd dient te worden steeds korter zijn. De rendementswaarde bereikt alsdan een dieptepunt (nadert tot nihil op de dag voorafgaande aan het overlijden) en zal de dag erna stijgen tot de waarde vrij. Op de markt voor woonhuizen zal de waarde van een dergelijke huurwoning op dat moment niet vrijwel nihil bedragen maar vrijwel gelijk zijn aan de waarde vrij. Belanghebbende ziet eraan voorbij dat hij de aankoop van het gedeeltelijk verhuurde (en later in appartementsrechten gesplitste) pand verrichtte in een vrije markt tegen een bij vrije onderhandelingen overeengekomen prijs. Het feit dat de bovenwoning een verhuurde woning met huurbescherming van voor de liberalisatie was zal in de koopprijs zijn verdisconteerd.
Een tweede wezenlijk onderscheid is dat uit de zich hier voordoende feiten niet afgeleid kan worden dat sprake is van een “progressive reduction of the value’ van de verhuurde woning als gevolg van de “shortfall of the rent” zoals het EHRM uitdrukkelijk vaststelde in de zaak Hutten-Czapska/Polen. Integendeel, in het voorliggende geval is de waarde van het pand blijkens de taxaties aanzienlijk gestegen. Uit de taxaties blijkt echter een waardestijging waardoor belanghebbende, ondanks de negatieve cashflow, een alleszins aanvaardbaar rendement op de verhuurde woning maakt. De door belanghebbende gestelde financieringslast mist realiteitswaarde en leidt tot een dubbeltelling.
Het voor de heffing van inkomstenbelasting over het jaar n aansluiten bij de WOZ-waarde per 1 januari van het jaar n-1, vervat in de WOZ-waardebeschikking van het jaar n, is gerechtvaardigd door zwaarwegende doelmatigheidsoverwegingen en die keuze ligt ruimschoots binnen de aan de regelgever toekomende beoordelingsvrijheid. Volgens het EHRM vormt het aansluiten bij een feit in het verleden in zelfs de strafrechtsfeer geen ongeoorloofde inbreuk op het EVRM.
Een breed uit de samenleving samengestelde stuurgroep van vastgoeddeskundigen heeft aan de hand van marktindicatoren die leegwaarderatio bepaald.
Belanghebbende heeft zelf in alle vrijheid gekozen voor de positie van verhuurder tegen een voor hem aanvaardbare prijs.
De wet delegeert heel specifiek dat bij Amvb de waarde nader dient te worden vastgesteld middels een percentage van de WOZ-waarde; in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit IB 2001 wordt het percentage vastgesteld afhankelijk van de omvang van de huuropbrengst ten opzichte van de WOZ-waarde. Daarmee blijft die Amvb binnen de door de formele wetgever aangegeven delegatiegrenzen. Art. 17a van het Uitvoeringsbesluit IB ligt dus binnen de ‘ambit’ van het EHRM. Dus ook voor die Amvb geldt de “wide margin of appreciation”.
De formele wet omschrijft de delegatie zeer nauw en in de Amvb wordt slechts een op de praktijk gebaseerd percentage vastgesteld. Nu dat percentage op marktgegevens is gebaseerd en wordt onderschreven door de belangrijkste maatschappelijke organisaties die de belangen behartigen van verhuurders komt die Amvb niet in strijd met enig in de Nederlandse rechtsorde levend rechtsbeginsel.
De stelling van belanghebbende dat in zijn geval de WOZ-waarde hoegenaamd geen grond heeft, gaat voorbij aan het feit dat hij tegen de formeel vastgestelde WOZ-waarde niet, althans niet-tijdig, met de aan hem ten dienste staande rechtsmiddelen is opgekomen en aan het feit dat de Inspecteur ambtshalve rechtsherstel heeft geboden door in een ambtshalve vermindering aan te sluiten bij een door de gemeentelijke taxateur gedane uitlating omtrent de waarde, welke waarde nagenoeg naadloos aansluit bij de waarde in het economisch verkeer zoals die uit de door de rijkstaxateur verrichte taxatie bleek.
Zelfs al zou het rendement negatief zijn en de markt hecht aan die huurwoning met huurbescherming een bepaalde prijs, dan mag die marktwaarde in de belastingheffing worden betrokken: die marktwaarde bepaalt immers (mede) zijn vermogen nu belanghebbende geheel vrij is om die woning te verkopen.