2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Appellanten hebben op blz. 15 van hun memorie van grieven hun conclusie geformuleerd. Deze conclusie luidt als volgt: Appellanten zijn dan ook op grond van het vorenstaande van oordeel dat het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2011 niet in stand kan blijven. Zij verzoeken uw hof, akte verzoekend van hun aanbod voor zover nog nodig bewijs te leveren van hun stellingen, in het bijzonder van de stelling dat in situaties waarvan in casu sprake is, verpachting aan een van de kinderen, uitgegaan dient te worden van de verpachte waarde en niet van de vrije waarde, door het horen van getuigen/deskundigen, waaronder de hiervoor genoemde heren [naam] en [naam], bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank van 6 juli 2011 te vernietigen, voor zover de rechtbank daarin heeft uitgemaakt dat bij de berekening van de waarde van de nalatenschap van vader uitgegaan dient te worden van de vrije waarde van de gronden en het verschil tussen de verpachte waarde en deze vrije waarde, door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 88.924, door [appellant twee] ingebracht dient te worden, en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [appellant twee] niets meer hoeft in te brengen met betrekking tot de door hem van vader [naam] gekochte gronden; met bevestiging voor het overige van dit vonnis, zowel in conventie als in reconventie, en veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de procedure.
3. Door geïntimeerden wordt gevorderd: het vonnis van de rechtbank Rotterdam van
6 juli 2013 te vernietigen ten aanzien van de overweging dat [appellant twee] in de nalatenschap van erflater een gift ter grootte van € 65.686,- ofwel de helft van het bedrag van € 131.372,- dient in te brengen ter zake van het verschil tussen de koopprijs die hij heeft voldaan voor het bij notariële akte van 28 december 1989 in eigendom verkrijgen van de percelen landbouwgrond in [naam] en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, te bepalen dat hij ter zake een bedrag van
€ 131.372,- althans een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, dient in te brengen.
4. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk.
5. De kern van het geschil tussen partijen is de beantwoording van de rechtsvraag of in de verkoop en levering van de landbouwgronden door erflater aan [appellant twee] een gift is besloten waarvoor [appellant twee] inbrengplichtig is. Met betrekking tot het incidentele appel doet zich vervolgens de rechtsvraag voor of de gehele gift of slechts de helft dient te worden ingebracht. Erflater was ten tijde van de gestelde gift gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen en de landbouwgronden behoorden tot die gemeenschap.
6. De nalatenschappen van de (groot)vader (erflater) en van de (groot)moeder van partijen (erflaatster) zijn opengevallen in respectievelijk 1999 en 1993, derhalve vóór de invoering van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 , zodat de vooromschreven rechtsvragen worden beheerst door de inbrengbepalingen van artikel 1132 e.v. oud BW.
Het hof stelt daarbij voorop dat wil er sprake zijn van een gift (onder het oude recht ook materiele schenking genaamd) dan dient er te worden voldaan aan ten minste twee elementen:
( (i) er moet sprake zijn van een bevoordelingsbedoeling bij de schenker waardoor (ii) ten koste van zijn eigen vermogen de begiftigde is verrijkt.
De erfgenamen van erflater en erflaatster zijn niet vrijgesteld van de verplichting tot inbreng.
7. Appellanten zijn van mening dat met betrekking tot de waarde van de landbouwgronden te [naam] en de landbouwgronden gelegen in de driehoek [naam] uitgegaan moet worden van de waarde in verpachte staat. In de visie van appellanten heeft er met betrekking tot de koop en verkoop van de landbouwgronden tegen de waarde in verpachte staat van erflater aan [appellant twee] geen gift plaatsgevonden aan laatstgenoemde.
8. Door appellanten is onder meer het navolgende aangevoerd:
- op 17 juni 1975 is erflater met ingang van 1 januari 1975 met [appellant twee] en [appellant een] een overeenkomst van maatschap aangegaan;
- erflater heeft het recht van gebruik en genot van de landbouwgronden ingebracht in de maatschap;
- in artikel 13 van de overeenkomst van maatschap is vermeld dat de andere vennoten het recht hebben om de door erflater ingebrachte landbouwgronden te pachten indien erflater uit de maatschap treedt;
- in 1980 is [appellant een] uit de maatschap getreden;
- erflater en [appellant twee] hebben op dezelfde condities tot eind 1988 de maatschap voortgezet;
- [appellant twee] betaalde aan erflater pacht (zie punt 29 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg).
- in 1989 heeft [appellant twee] van erflater gekocht en in eigendom verkregen de percelen landbouwgrond gelegen in de driehoek [naam];
- in 1996 heeft [appellant twee] van erflater gekocht en in eigendom verkregen de landbouwgronden te [naam];
- wanneer gronden zijn verpacht, zoals in casu het geval was, heeft de pachter een wettelijk voorkeursrecht;
- in het geval van het voorkeursrecht geen gebruik wordt gemaakt en de eigenaar de gronden aan een derde verkoopt, blijft het pachtrecht in stand. Dit heeft een waarde drukkend effect op de grond;
- omdat sprake is van voortzetting van het landbouwbedrijf dient de waardering van de onderneming volgens vaste rechtspraak te geschieden tegen de verpachte waarde.
9. Uit het verweer van geïntimeerden volgt dat met betrekking tot de hiervoor vermelde koop en verkoop van landbouwgronden door erflater aan [appellant twee] sprake is van een in te brengen gift.
10. Door geïntimeerden is onder meer het navolgende aangevoerd:
- er is geen sprake van een nalatenschap waarbij [appellant twee] grond pachtte op het moment van overlijden van erflater en vervolgens ook als deelgenoot bij de verdeling is betrokken. De uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 1976 NJ 1976/414 doet zich hier niet voor;
- niet ter discussie staat, dat [appellant twee] de grond gebruikte;
- niet gebleken is dat er tussen erflater en [appellant twee] een schriftelijke
- bovendien wil met het uitoefenen van het wettelijk voorkeursrecht niet zijn gezegd dat de pachter het gepachte tegen de waarde van de onroerende zaak in verpachte staat in eigendom krijgt;
- in dit geval is er sprake van het door erflater bij leven in 1989 en 1996 verkopen van een aantal percelen grond aan één van de kinderen, te weten [appellant twee]. Niet valt in te zien dat [appellant twee], vanwege het enkele feit dat hij voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf uitoefent, percelen landbouwgrond tegen een lagere waarde van erflater zou kunnen kopen dan een willekeurige derde persoon die de landbouwonderneming drijft;
- niet valt in te zien om welke reden de verkoop van de percelen grond aan [appellant twee] op een andere manier moet worden beoordeeld dan bij verkoop aan een willekeurige derde;
- [appellant twee] heeft de percelen landbouwgrond in de periode tussen 1998 en 2001 verkocht.
Geen gift of materiële schenking
10. Het hof overweegt als volgt. In 1975 is tussen erflater en [appellant twee] en [appellant een] een overeenkomst van maatschap aangegaan. Het doel van de maatschap was het exploiteren van het landbouwbedrijf en alles wat daarmee in de ruimste zin verband houdt. De maatschap was in beginsel voor onbepaalde tijd aangegaan. In 1980 heeft [appellant een] de overeenkomst van maatschap opgezegd en is de maatschap voortgezet door erflater en [appellant twee]. Gezien de leeftijd van erflater in 1988 (78 jaar oud) is het naar maatschappelijke normen bezien alleszins normaal te achten dat hij zijn onderneming dan staakt en dat hij conform de overeenkomst van maatschap aan de bedrijfsoverdracht van de onderneming aan [appellant twee] meewerkt.
11. Op het moment van het staken van de onderneming door erflater was [appellant twee] al 13 jaar als maat werkzaam binnen de onderneming. De onderneming was op dat moment voor [appellant twee] de bron van inkomsten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
12. Gezien de overeenkomst van maatschap - hetgeen in agrarische kringen veelal als een zakelijk huwelijk wordt gezien - mocht [appellant twee] er naar objectieve maatstaven ook op vertrouwen dat hij de in maatschap gedreven onderneming kon continueren.
13. Voor de exploitatie van het akkerbouwbedrijf was het noodzakelijk dat [appellant twee] over de landbouwgronden kon beschikken.
14. [appellant twee] was ten opzichte van erflater niet een willekeurige derde. Tussen erflater en [appellant twee] bestond immers een contractuele relatie door de overeenkomst van maatschap. Een belangrijk uitgangspunt voor het aangaan van een dergelijke overeenkomst van maatschap is de mogelijkheid van voortzettende vennoten om bij uittreding van een vennoot de onderneming al dan niet in maatschapsverband te kunnen voortzetten door het mogelijk maken van de bedrijfsoverdracht, waardoor de continuïteit van het bedrijf wordt gewaarborgd.
15. Bij het beëindigen van de overeenkomst van maatschap speelde de goede trouw (thans artikel 6:2 BW). Dat erflater de aan hem in eigendom toebehorende landbouwgronden aan [appellant twee], die de onderneming voortzette heeft verpacht toen de maatschap tussen hen eindigde, vloeit mede voort uit de uit de hoofde van deze overeenkomst van maatschap tussen hen in acht te nemen beginselen van redelijkheid en billijkheid.
16. Het hof vindt het aannemelijk dat [appellant twee] ook daadwerkelijk pacht aan erflater heeft betaald voor het gebruik van de gronden. In de winst - en verliesrekening is een bedrag aan betaalde pacht opgenomen van fl. 9.300,-.
17. Dat [appellant twee] in 1989 en in 1996 de landbouwgronden van erflater heeft overgenomen tegen de waarde in verpachte staat is een uitvloeisel van de hiervoor omschreven contractuele verhouding tussen erflater en [appellant twee]. Van een gift is geen sprake. Bij erflater heeft de bevoordelingsbedoeling ontbroken nu de verkopen/overdrachten zijn geschied met het oog op de voortzetting, de continuïteit van het bedrijf dat erflater mede heeft geëxploiteerd. Voor erflater was bovendien sprake van verpachte grond op grond waarvan verkoop en levering aan een derde slechts in verpachte staat zou kunnen zijn geschied. Het feit dat [appellant twee] in de periode van 1998 tot 2001 de gronden heeft
verkocht doet daar niet aan af. Vanuit erflater bezien was er sprake van een waarde drukkende factor.
18. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de grieven van [appellant twee] doel treffen.
Geen vernietiging van een overweging
19. In r.o. 4.8. heeft de rechtbank overwogen dat op de vorderingen van eisers onder sub 1 en 2 een verklaring voor recht zal worden gegeven met de strekking dat [appellant een] een bedrag van € 12.906,- dient in te brengen in de nalatenschap van erflater en [appellant twee] een bedrag van € 88.924,-.
20. Het hof kan een overweging van de rechtbank niet vernietigen, maar het hof kan wel de gronden van het bestreden vonnis aanvullen en verbeteren.
21. Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank de verklaring voor recht vergeten heeft op te nemen in het dictum.
22. Het hof zal thans in het dictum een verklaring voor recht opnemen dat [appellant twee] niet gehouden is om een bedrag van € 88.924,- in te brengen in de nalatenschap van erflater. Voorts zal het hof het bestreden vonnis onder aanvulling en verbetering van de gronden bekrachtigen.
23. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen hebben geïntimeerden geen belang meer bij de bespreking van het incidentele appel.
24. Gezien het feit dat er sprake is van een familierechtelijke verhouding zal het hof de proceskosten compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.