Het verzoek, de grondslagen en de verweren
2. Bij “verzoekschrift tot opheffing bewind ex art. 3:186 lid 5 BW” d.d. 15 maart 2013 heeft Playgo de kantonrechter verzocht om het bij voormelde beschikking van 21 juni 2012 ingestelde bewind van mr. Van Roeyen met onmiddellijke ingang op te heffen.
3. Ter onderbouwing van haar verzoek om het beheer op te heffen heeft Playgo gesteld dat de beslissing in de bewind-procedure, waarbij de merken en modellen onder bewind zijn gesteld met benoeming van een bewindvoerder berust op de volgende kennelijke misslagen:
de kantonrechter heeft zich ten onrechte bevoegd geacht;
de kantonrechter heeft ten onrechte Nederlands recht toegepast bij beoordeling van voormeld verzoek;
Voorts heeft Playgo ter onderbouwing van haar opheffingsverzoek aangevoerd:
dat de kantonrechter bij de benoeming van de bewindvoerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat de merken en modellen partijen gezamenlijk toebehoren, terwijl Playgo enig (materieel) rechthebbende met betrekking tot de merken en modellen is.
dat de kantonrechter geen beheersregeling heeft getroffen;
dat het bewind niet effectief is en kan zijn, gelet op voormelde gebreken en omdat (als er al een gemeenschap zou zijn) ieder van partijen het merk op grond van artikel 3:169 BW mag gebruiken.
In hoger beroep heeft Playgo tijdens de mondelinge behandeling hieraan nog toegevoegd
dat door de op basis van dit bewind gegeven beslissing van de kantonrechter van 4 april 2013 een, kort gezegd, onaanvaardbare situatie is ontstaan.
4. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen overwegende dat het verzoek niet anders is dan een verkapt hoger beroep tegen de beschikking van 21 juni 2012, dat de gevolgen van het niet instellen van hoger beroep niet omzeild kunnen worden door een beroep op artikel 3:168, lid 5 BW en dat dit artikel(lid) in beginsel slechts bedoeld is voor het aanpassen van de juridische situatie rond het bewind aan feiten en/of omstandigheden die eerst na het instellen van het bewind zijn gebleken of ontstaan. Voorts overweegt de kantonrechter dat sprake is van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) indien een beroep op artikel 3:168, lid 5 BW louter wordt gebruikt om het gesloten systeem van rechtsmiddelen buiten spel te zetten.
5. De principale grieven richten zich tegen afwijzing van het verzoek en de daarvoor door de kantonrechter gegeven motivering.
6. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot opheffing van de onderbewindstelling van een aantal Gemeenschapsmerken en –modellen door de kantonrechter te Den Haag bij beschikking van 21 juni 2012. Het hof stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen, reeds nu Trends2Com deze bevoegdheid niet (tijdig) heeft betwist, zulks op grond van de artikelen 94 lid 1 Gemeenschapsmerken-verordening (GMV) en 79 lid 1 Gemeenschapsmodellenverordening (GModV) juncto artikel 24 EEX-Verordening; vgl. ook rechtsoverweging 9 hierna.
7. Het hof overweegt als volgt. In lid 5 van artikel 3:168 BW is bepaald dat het bewind op verzoek van een van de partijen kan worden opgeheven. In lid 3 is bepaald dat een (door partijen overeengekomen of door de kantonrechter vastgestelde) beheersregeling op verzoek van een van de partijen door de kantonrechter wegens onvoorziene omstandigheden kan worden gewijzigd of buiten werking gesteld. Voor toewijzing van een verzoek tot opheffing van het bewind, is anders dan bij wijziging of buitenwerking stelling van een beheersregeling, niet vereist dat sprake is van onvoorziene omstandigheden. Evenmin geldt dat opheffing altijd slechts mogelijk is als er sprake is van nova. Het hof is van oordeel dat het van alle omstandigheden van het geval afhankelijk is of er in een concreet geval voldoende redenen zijn om een bewind op te heffen. Indien dat het geval is, is geen sprake van misbruik van recht, ook al had dat resultaat ook door middel van een hoger beroep tegen de onderbewindstelling bereikt kunnen worden. Trends2Com heeft zich beroepen op het gezag van gewijsde van de benoeming van de bewindvoerder nu Playgo daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld. De omstandigheid dat lid 5 van artikel 3:168 BW de mogelijkheid biedt opheffing van het bewind te verzoeken en dat de benoeming van een bewindvoerder naar zijn aard tijdelijk is, brengt mee dat niet met een beroep op het gezag van gewijsde – daargelaten of beschikkingen gezag van gewijsde kunnen hebben – het bewind als een onaantastbaar gegeven kan worden aangemerkt. Om te beoordelen of er voldoende redenen zijn om het bewind op te heffen, zal het hof hierna, voor zover nodig, ingaan op de hiervoor in rechtsoverweging 3 vermelde, aan het verzoek ten grondslag gelegde stellingen van Playgo.
Ad a: bewind ingesteld door een onbevoegde rechter?
8. De kantonrechter heeft in haar beschikking van 21 juni 2012 in de bewind-procedure over haar internationale bevoegdheid het volgende overwogen:
“4.1.
In de eerste plaats dient de kantonrechter te beoordelen of hij bevoegd is om te oordelen over het verzoek tot het treffen van een beheersregeling. Volgens verzoekster is er voldoende verbinding met de rechtssfeer van Nederland, aangezien partijen in de
andere procedure hebben gekozen voor de toepassing van het Nederlandse recht. De Nederlandse rechter is dan bevoegd. Volgens Playgo is de Nederlandse rechter
niet bevoegd, omdat de Belgische rechter bevoegd is om te oordelen over de vraag of er sprake is van mede-eigendom, nu beide partijen buitenlands zijn.
De kantonrechter acht zich bevoegd. Weliswaar hebben geen van beide partijen in Nederland woonplaats, maar voor de Nederlandse rechter is reeds een procedure
aanhangig waarbij de te beslissen voorvraag is of er sprake is van een deelgenootschap tussen partijen. Eigenlijk is de Belgische rechter bevoegd om over die vraag te oordelen, maar geen van beide partijen hebben die vraag inmiddels aan de Belgische rechter voorgelegd. Nu de vraag alleen bij de Nederlandse rechter ligt, acht de kantonrechter zich bevoegd om te oordelen over het verzoek”.
9. Het hof is van oordeel dat deze beslissing in de bewind-procedure niet juist is. Daartoe overweegt het hof als volgt. De kantonrechter stond voor de vraag of zij internationaal bevoegd was om kennis te nemen van een verzoek tot, kort gezegd, het treffen van een beheersregeling ten aanzien van een aantal Gemeenschapsmerken en –modellen, subsidiair tot onderbewindstelling daarvan. Het ging dus niet om een procedure die het gevolg is van een in artikel 96 GMV of in artikel 81 GModV bedoelde rechtsvordering (inbreuk en geldigheid), maar om een ander geschil betreffende Gemeenschapsmerken en –modellen.
Op dergelijke geschillen is, op grond van artikel 94 lid 1 GMV en artikel 79 lid 1 GModV, de EEX-Verordening van toepassing. Dat geldt óók indien die verordening niet uit eigen kracht toepasselijk is, dus indien het geschil niet onder het toepassingsgebied van de verordening valt, zoals in casu het geval was. Vgl. ook considerans 16 GMV. In zo’n geval dient de vraag naar de bevoegdheid dus te worden beantwoord aan de hand van de – niet uit eigen kracht doch uit hoofde van de GMV en GModV toepasselijke – EEX-Verordening (en niet aan de hand van het nationale bevoegdheidsrecht).
In het onderhavige geval kon de Nederlandse rechter niet aan enige bevoegdheidsgrond in de EEX-Verordening bevoegdheid ontlenen om kennis te nemen van het verzoek tot het treffen van een beheersregeling subsidiair tot onderbewindstelling. De kantonrechter heeft zich dus ten onrechte bevoegd verklaard in haar beschikking van 21 juni 2012. Dit wordt niet anders door de (door Trends2Com aangevoerde) omstandigheden – wat daar ook van zij – dat partijen (in een andere procedure) voor toepassing van Nederlands recht hebben gekozen en dat toentertijd voormelde “eigendomsvraag” niet aan de Belgische rechter was voorgelegd.
Welke rechter wel internationaal bevoegd was om van dit verzoek kennis te nemen, kan hier in het midden blijven. Ten overvloede wijst het hof op de artikelen 106 lid 2 GMV en 93 lid 2 GModV die de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het OHIM is gevestigd (Spanje) als restrechter bevoegd verklaren.
Ad b en c: gemeenschap? toepasselijkheid van Nederlands recht?
10. De kantonrechter heeft in voormelde beschikking van 21 juni 2012 in de bewind-procedure overwogen:
“4.2 Voor toepassing van art. 3:168 BW is vereist dat partijen deelgenoten zijn. Trends2Com stelt onder verwijzing naar (…) overweging van de rechtbank dat daarvan sprake is. Playgo betwist dat en stelt dat zij enig eigenaar van de merken en modellen is. De kantonrechter zal tot uitgangspunt nemen dat er sprake is van een deelgenootschap. Dit heeft de Haagse rechtbank immers in het vonnis van 14 december 2011 overwogen en dit is de enige rechterlijke uitspraak over dit onderwerp; de kantonrechter sluit daarbij aan. (…) Wel is hoger beroep ingesteld van de vonnissen van de rechtbank (…)”.
Vervolgens heeft de kantonrechter op grond van artikel 3:186 BW, dus met toepassing van Nederlands recht, een bewindvoerder benoemd.
11. In bedoelde (bodem)procedure – hierna ook: de OD-procedure – heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van Playgo om voor recht te verklaren dat Playgo enig “eigenaar” is van de merken en modellen en tot, kort gezegd, (gedeeltelijke) overdracht. Er waren in die procedure nog twee andere, op onrechtmatige daad gebaseerde, vorderingen wegens het door Trends2Com in overweging 1.9 genoemde beslag, aan de orde. Ten aanzien daarvan heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 augustus 2011 overwogen:
“4.6. Uit de stellingen van partijen volgt dat zij ervan uitgaan dat de Gemeenschapsmerken en -modellen aan Playgo Limited en Trends2Com gezamenlijk toebehoren.”
en
“4.7. Op grond van de artikelen 16 lid 1 GMVo en 27 lid 1 Verordening (EG) nr. 6/2001 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (hierna: GMoVo)dienen de Gemeenschapsmerken en -modellen als deel van het vermogen te worden beoordeeld aan de hand van het recht van de staat waar de merkhouder/modelhouder zijn woonplaats, zetel of vestigingsplaats heeft. Tussen partijen staat vast dat de Gemeenschapsmerken en -modellen geregistreerd staan op naam van Trends2Com en dat Trends2Com gevestigd is in België. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat Belgisch recht van toepassing is op de gemeenschap en daarmee op de in conventie en in reconventie door partijen opgeworpen vragen omtrent de bevoegdheid tot het handelen met betrekking tot de gemeenschap.”
Nadat partijen vervolgens in de gelegenheid waren gesteld zich uit te laten over, kort gezegd, het relevante Belgische recht, hebben zij beiden bij akte te kennen gegeven te kiezen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht.
In haar eindvonnis van 14 december 2011 heeft de rechtbank vervolgens Nederlands recht toegepast en (in rechtsoverweging 2.5) herhaald dat zij op grond van (overige) stellingen van partijen heeft kunnen vaststellen dat partijen ervan uitgaan dat de merken en modellen aan Playgo en Trends2Com gezamenlijk toebehoren.
Playgo is van deze vonnissen in hoger beroep gekomen en heeft onder meer een grief gericht tegen de beslissing dat uit de stellingen van partijen volgt dat zij ervan uitgaan dat de gemeenschapsmerken en –modellen aan hen gezamenlijk toebehoren.
12. In haar beroepschrift in de onderhavige zaak heeft Playgo aangevoerd dat de kantonrechter in haar beschikking van 21 juni 2012 in de bewind-procedure, waarbij de bewindvoerder is benoemd, (1) niet had mogen uitgaan van de door de rechtbank in de OD-procedure aangenomen gevolgtrekking dat de merken en modellen Playgo en Trends2Com gezamenlijk toebehoren en (2) geen Nederlands recht had mogen toepassen. Zij had, zo begrijpt het hof, de vraag of sprake is van een gemeenschap en de vraag of onderbewindstelling mogelijk is moeten beoordelen naar Belgisch recht.
13. Het hof is met Playgo van oordeel dat de enkele overweging van de rechtbank in de OD-procedure (dus in een andere zaak) dat uit de stellingen van partijen volgt dat zij ervan uitgaan dat de Gemeenschapsmerken en -modellen aan Playgo en Trends2Com gezamenlijk toebehoren, het aannemen door de kantonrechter van een “deelgenootschap” in de bewind-procedure, niet rechtvaardigde. Playgo heeft immers in de bewind-procedure (zie rechtsoverweging 4.2 van de beschikking van 21 juni 2012, aangehaald in rechtsoverweging 10 hierboven) betwist dat daarvan sprake was en in de OD-procedure hoger beroep tegen de desbetreffende beslissing van de rechtbank ingesteld. Gelet op de betwisting door Playgo van de door Trends2Com gestelde gemeenschap, had de kantonrechter – als zij bevoegd zou zijn geweest – moeten beoordelen of de merken en modellen aan partijen gezamenlijk toebehoren. In dat verband wijst het hof erop dat Trends2Com haar stelling dat sprake was van een gemeenschap, in het licht van de betwisting daarvan, onvoldoende had onderbouwd. Zij heeft daartoe immers (vergelijk het als productie 10 bij het beroepschrift overgelegde verzoekschrift in de bewind-procedure) slechts gesteld dat er sprake is van een gemeenschap omdat de rechtbank daarvan in de OD-procedure was uitgegaan. In die procedure heeft de rechtbank weliswaar gerefereerd aan Transfer Agreements, maar daarop heeft Trends2com zich in de bewind-procedure niet beroepen.
14. De kantonrechter heeft derhalve een bewindvoerder benoemd terwijl niet vaststond of de merken en modellen partijen gemeenschappelijk toebehoren. In zoverre is de door Playgo aan haar verzoek ten grondslag gelegde stelling, vermeld in rechtsoverweging 3, onder c, derhalve juist.
15. Ten aanzien van de vraag naar het toepasselijke recht overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 16 lid 1 onder a GMV worden de goederenrechtelijke aspecten van een Gemeenschapsmerk beheerst door het nationale recht van de lidstaat waar volgens het register de merkhouder op de betrokken dag zijn woonplaats of zetel had (vgl. ook Hof Den Haag 24 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX1515, rov. 8). Deze bepaling laat geen rechtskeuze toe. Dit rechtsstelsel is dus onder meer van toepassing (i) op de vraag of een Gemeenschapsmerk vatbaar is voor “gemeenschappelijk eigendom” (dus de vraag of het mogelijk is dat een Gemeenschapsmerk aan twee of meer rechthebbenden toebehoort), zulks met inachtneming van hetgeen de GMV daaromtrent bepaalt (vgl. artikel 16 lid 3 GMV); (ii) op de vraag of deze “gemeenschappelijk eigendom” geldig is ontstaan (hetgeen los staat van de vraag welk recht van toepassing is op de eventuele daarmee verband houdende obligatoire overeenkomst); alsmede (iii) op de vraag of, onder welke voorwaarden en in welke vorm in geval van meerdere rechthebbenden op het recht, een onderbewindstelling of daarmee vergelijkbare rechtsfiguur mogelijk is. Het voorgaande geldt mutatis mutandis ten aanzien van Gemeenschapsmodellen op grond van artikel 27 GModV. In het onderhavige geval is Belgisch recht van toepassing ingevolge de artikelen 16 lid 1 onder a GMV en 27 lid 1 onder a GModV, zoals Playgo terecht stelt en Trends2Com ook erkent in punt 4.6 van haar verweerschrift. Een rechtskeuze is, zoals hiervoor overwogen, in dit verband niet toegelaten. De in een andere zaak (de OD-procedure) gemaakte rechtskeuze ten processe voor Nederlands recht ten aanzien van “gemeenschappelijke eigendom” (is derhalve nietig en) brengt, voor zover al relevant in de bewind-procedure, geen verandering in de vaststelling dat Belgisch recht van toepassing is.
De kantonrechter had in de bewind-procedure – als zij al bevoegd zou zijn geweest –de vraag of er sprake is van “gemeenschappelijke eigendom” dus moeten beoordelen aan de hand van Belgisch recht. Ingeval van een bevestigende beantwoording had de kantonrechter vervolgens Belgisch recht moeten toepassen op (het verzoek tot) onderbewindstelling.
16. Het hof is van oordeel dat de beslissingen van de kantonrechter over haar bevoegdheid en over de toepasselijkheid van Nederlands recht zijn aan te merken als kennelijke misslagen en dat de benoeming van de bewindvoerder door de kantonrechter derhalve berust op kennelijke misslagen. De door Playgo aan haar verzoek ten grondslag gelegde stellingen, vermeld in rechtsoverweging 3, onder a en b, zijn dan ook juist.
17. Gelet op het bovenstaande, is onduidelijk of de merken en modellen partijen gezamenlijk toebehoren en, indien dat zou moeten worden aangenomen, wat daarvan de gevolgen zijn voor het gebruik en het beheer van de merken en modellen. Nu de bewindvoerder en Playgo over het antwoord op deze vragen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, is een onwerkbare situatie ontstaan en kan van een effectief bewind geen sprake zijn. Ook in zoverre acht het hof de stellingen van Playgo juist. Dit geldt temeer nu de kantonrechter bij beschikking van 4 april 2013 Playgo ongeclausuleerd heeft bevolen aan de bewindvoerder alle door de bewindvoerder gevraagde gegevens te verstrekken en onverkort mee te werken aan de verzoeken die in het kader van de bewindvoering aan partijen worden gedaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het hof is van oordeel dat een zodanig ongeclausuleerd bevel, zonder dat duidelijk is welke handelingen door de deelgenoten gezamenlijk moeten worden verricht en tot de competentie van de bewindvoerder behoren en welke door elke partij zelf (buiten de bewindvoerder om) kunnen worden verricht, te ver gaat.
18. Het hof is van oordeel dat op grond van het bovenstaande, en overigens ook al slechts op grond van hetgeen onder 16 is overwogen (dat de benoeming van de bewindvoerder berust op kennelijke misslagen), voldoende reden aanwezig is om het bewind op te heffen. In zoverre slagen de grieven, zodat de overige stellingen van Playgo geen behandeling behoeven. De bestreden beschikking zal derhalve worden vernietigd en het bewind zal alsnog worden opgeheven met ingang van de dag van deze beschikking. Dat betekent dat de bewindvoerder aanspraak kan maken op vergoeding van zijn kosten, zoals vermeld in de beschikking van 21 juni 2012 (dus door elke partij voor de helft) tot de dag van deze beschikking. Daar enerzijds deze procedure niet nodig zou zijn geweest als Playgo hoger beroep zou hebben ingesteld tegen de beschikking van 21 juni 2012, maar anderzijds de verweren van Trends2Com tegen het verzoek tot opheffing falen, zal het hof de kosten in eerste aanleg en hoger beroep compenseren.
Het bovenstaande brengt mee dat de incidentele grieven niet kunnen slagen. Het incidenteel beroep zal worden verworpen, eveneens met compensatie van de kosten.