Beoordeling van het incident
Partijdigheid en vordering tot verwijzing naar een ander hof
1. Appellanten stellen zich in het incident op het standpunt dat het hof Den Haag te zeer de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen om nog recht te kunnen doen conform artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook al zou het hof in een andere samenstelling recht doen. Daartoe voeren appellanten, kort weergegeven, het volgende aan. Het hof heeft in de zaak betreffende de op 23 september 2013 gevraagde spoedvoorziening en de behandeling van het tegen het kort gedingvonnis ingestelde spoedappel telkens uitstel aan de Staat toegestaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat geen berechting plaatsvindt binnen een redelijke termijn. Voorts voeren appellanten nog het volgende aan. In de beschikking van het hof van 28 augustus 2012, betreffende het verzoek van appellanten, hun kinderen te doen teruggeleiden naar Duitsland, staat een onjuiste vermelding van de datum waarop het verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank zou zijn ingediend. Het hof stelt in diezelfde beschikking dat het gezin de woonplaats in[plaatsnaam] heeft behouden, zonder dat dit steunt op feiten. Ook is de overweging van het hof in die beschikking, dat de ouders de kinderen onrechtmatig naar Duitsland hebben meegenomen, onjuist. Het hof heeft de onrechtmatige eigenrichting van BJZ en de Staat gesauveerd. Aldus is het gerechtshof Den Haag te veel betrokken geweest en heeft te zeer de schijn van partijdigheid voor de Staat en BJZ op zich geladen. Het hof ’s-Hertogenbosch is niet eerder betrokken geweest bij besluitvorming. Er is sprake van meerdere parallel lopende rechtsvragen en het hof ’s-Hertogenbosch moet toch al een oordeel vellen in verband met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en de overbrenging van de kinderen van Nederland naar Duitsland op 28 september 2012.
2. BJZ stelt in een van de genoemde zaken geen partij te zijn. BJZ ziet geen aanleiding en grond voor de door appellanten verzochte wijziging.
3. De Staat stelt eveneens geen grond en aanleiding te zien voor een verwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch.
4. Het hof overweegt als volgt. Nu appellanten in dit incident verzoeken om verwijzing van hun zaken, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verwijzing op grond van hetgeen door appellanten is aangevoerd, kan plaatsvinden.
5. In art. 220 lid 1 Rv. is bepaald dat in zaken die reeds eerder bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig zijn gemaakt tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, of in geval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter gevorderd kan worden.
6. Naar het oordeel van het hof levert hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond voor verwijzing op. Kort gezegd stellen appellanten dat het hof door zijn eerdere betrokkenheid bij andere zaken van appellanten en de beslissingen die daarin door het hof zijn genomen de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. Deze schijn van partijdigheid valt echter niet onder de genoemde verwijzingsgronden.
7. Appellanten spreken over meerdere parallel lopende rechtsvragen, waarover het hof Den Haag en het hof ’s-Hertogenbosch zouden moeten beslissen. Voor zover appellanten hiermee willen stellen dat in deze zaken sprake is van hetzelfde onderwerp of verknochtheid tussen deze zaken, gaat dit niet op. De vragen waarover het hof ’s-Hertogenbosch moet beslissen zijn andere dan de vragen die voorliggen bij het hof Den Haag. Het hof `s - Hertogenbosch dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter te onderzoeken op de peildatum 7 januari 2013 en de vraag of op 28 september 2012 sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als bedoeld in art. 10 Brussel II-bis. Het hof Den Haag moet oordelen over de vordering om voor recht te verklaren dat BJZ en de Raad op 23 december 2011 de kinderen onrechtmatig uit Duitsland hebben laten weghalen.
8. Daarbij komt dat in art. 220 lid 2 Rv. is bepaald dat de vordering tot verwijzing door eiser slechts kan worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding; een dergelijke vordering in dit stadium van de procedure is tardief.
9. Indien appellanten van mening zijn dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is staat de weg van wraking open.
10. De vordering tot verwijzing van deze zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch zal worden afgewezen.
11. Appellanten hebben daarnaast gesteld dat het houden van een mondeling pleidooi geen toegevoegde waarde heeft boven een schriftelijk pleidooi. Appellanten verzoeken in plaats van een mondeling pleidooi schriftelijk te mogen pleiten.
12. Zowel BJZ als de Staat hebben gesteld niet in te stemmen met een schriftelijk pleidooi. Zij verzoeken het hof arrest te wijzen.
13. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 4.7 van eerder genoemd Landelijk Procesreglement een schriftelijk pleidooi door het hof alleen kan worden toegestaan op eenparig verzoek van partijen. Zo’n verzoek ligt niet voor, omdat BJZ en de Staat niet instemmen met een schriftelijk pleidooi. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
14. Nu in deze zaak geen pleidooi zal plaatsvinden, waartoe het hof ook verwijst naar het bepaalde in artikel 134 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en partijen hun procesdossier hebben gefourneerd, zal het hof bepalen dat het arrest in deze zaak zal worden gewezen op 3 maart 2015 en zal het hof de zaak daartoe naar de rol verwijzen.