1.8.Op of omstreeks 1 augustus 2011 heeft [appellant] aan Drema een bedrag betaald van € 33.810,--.
2. In eerste aanleg heeft Drema bij inleidende dagvaarding van 19 januari 2012 onder meer gevorderd te verklaren voor recht
- dat de door [appellant] aan Drema verschuldigde schade door omzetverlies in de periode 1998 tot en met 2000 dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 86.458,--;
- dat de door [appellant] aan Drema verschuldigde schade door omzetverlies in de periode 2001 tot en met 2010 dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 250.000,--;
- dat de door [appellant] verschuldigde (proces)kosten in verband met betekeningen en procedures dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 6.771,--;
- dat de door [appellant] aan Drema verschuldigde dwangsommen dienen te worden vastgesteld op een bedrag van € 100.000,--;
- dat [appellant] aan Drema tot 1 augustus 2011 een bedrag aan wettelijke rente verschuldigd is ten bedrage van € 137.245,--;
- dat [appellant] wettelijke rente verschuldigd is over
- de som van de tot 1 augustus 2011 verschuldigde bedragen (€ 531.064,--) vanaf 1 augustus 2011 en
- een bedrag van € 15.600,-- (de eerst na 1 augustus 2011 verschuldigde dwangsommen) vanaf 22 september 2011.
Het hof heeft zich afgevraagd of in dit geval wel sprake is van voldoende (en gerechtvaardigd) belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij het slechts vorderen van voormelde verklaringen voor recht (in plaats van mogelijke veroordelingen). Drema heeft gesteld dat zij
vaststellingvan de omvang van de betalingsverplichtingen van [appellant] vordert omdat [appellant] zich niet bereid heeft getoond de verschuldigde bedragen te betalen of daarover in onderhandeling te treden. Kennelijk wil zij daarmee aangeven dat zij voldoende belang heeft bij het enkel vorderen van verklaringen voor recht. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Het hof merkt op dat het vorderen van een verklaring voor recht in plaats van een veroordeling met de enkele bedoeling minder griffierecht te betalen in beginsel niet een te respecteren belang oplevert. In dit geval zijn de griffierechten echter berekend op basis van de in de verklaringen voor recht genoemde schadebedragen, zodat daarvan geen sprake is. Het bovenstaande in aanmerking nemende, gaat het hof ervan uit dat Drema voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaringen voor recht.
3. [appellant] is in eerste aanleg verschenen, maar heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft verklaard voor recht als gevorderd.
4. [appellant] heeft uitdrukkelijk geen grief aangevoerd tegen de verklaring voor recht dat de door hem verschuldigde (proces)kosten zijn vastgesteld op een bedrag van € 6.771,--.
5. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat wegens overtreding van de in de hoofdzaak opgelegde bevelen een bedrag van € 100.000,-- aan dwangsommen verschuldigd is. Van de Bout erkent dat hij niet aan deze bevelen heeft voldaan. Hij betwist niet dat hij daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Hij beroept zich echter op verjaring van de dwangsommen, stellende dat de verjaring van de dwangsommen na het exploot van 21 juli 2011 niet is gestuit, althans niet voor bedragen uitstijgende boven de in dat exploot genoemde verbeurde dwangsommen van, inclusief rente, een bedrag van € 83.037,00. Drema heeft het beroep op verjaring betwist, stellende dat zij de verschuldigde dwangsommen steeds binnen de, op grond van artikel 611g Rv geldende, verjaringstermijn van 6 maanden, heeft gestuit, namelijk op 16 maart 2011 en op 21 juli 2011 door exploten en vervolgens door de inleidende dagvaarding van 19 januari 2012.
Nu het eindvonnis in de hoofdzaak op 1 oktober 2010 is betekend werden dwangsommen bij niet nakoming van de in rechtsoverweging 3.2. en 3.3 van dat vonnis vermelde bevelen verbeurd vanaf 1 december 2010 en bij niet nakoming van het in rechtsoverweging 3.4 neergelegde bevel vanaf 1 januari 2011. Op 16 maart 2011 is de verjaring van de toen verschuldigde dwangsommen door het exploot van die datum tijdig gestuit. Dat geldt ook voor de op 21 juli 2011 ter zake verschuldigde bedragen, waaronder de op 16 maart 2011 verschuldigde bedragen waren begrepen. Deze stuitingen worden door [appellant] erkend, althans niet gemotiveerd betwist. Vervolgens is de inleidende dagvaarding, waarbij een verklaring voor recht is gevorderd dat de op 21 juli 2011 verschuldigde, alsmede de daarna verschuldigd geworden dwangsommen dienen te worden vastgesteld op € 100.000,--, op 19 januari 2012, derhalve binnen zes maanden na 21 juli 2011, uitgebracht, waardoor de verjaring op grond van artikel 3:316 BW (wederom) is gestuit. Het verweer dat de dwangsommen zijn verjaard en (daarmee) grief 1 falen dan ook.
6. Grief 2 richt zich allereerst tegen de vaststelling door de rechtbank dat Drema ten gevolge van het inbreukmakend handelen van [appellant] in de periode van 1998 tot en met 2000 schade ten bedrage van € 86.458,-- heeft geleden en de daarop gebaseerde verklaring voor recht.
7. In de hoofdzaak is beslist dat [appellant] inbreuk op de auteursrechten van Drema heeft gemaakt en dat er in de desbetreffende periode (door de toenmalige werkgever van [appellant], Sterling Berkefeld (Netherlands) BV – hierna: Berkefeld –) inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht. Ter onderbouwing van de onderhavige (schade)vordering heeft Drema (ook al in eerste aanleg) gesteld
- dat nadat [appellant] per 30 oktober 1997 haar bedrijf had verlaten de omzet door verkoop van verdampers achter bleef bij de verwachtingen en bleek dat door en/of via tussenkomst van [appellant] identieke verdampers op de markt werden aangeboden tegen sterk concurrerende prijzen;
- dat blijkens het door haar als productie 8 in eerste aanleg overgelegde rapport van Van Limborgh & Partners, accountants, van 18 november 2004, over de jaren 1998 tot en met 2000 sprake was van een zodanige omzetdaling dat de daardoor geleden schade (bestaande uit gederfde winst en misgelopen dekkingsbijdragen) € 86.458,-- bedroeg;
- dat de markt voor haar verdampers door het inbreukmakend handelen van [appellant] volledig was “verpest” doordat
- sommige op de markt gebrachte inbreukmakende verdampers niet bleken te werken en
- er onduidelijkheid in de markt was ontstaan over de vraag wie rechthebbende met betrekking tot de verdampers was.
8. [appellant] heeft noch de gestelde omzetdaling en schade, noch voormelde omstandigheden betwist. Hij betwist het causaal verband met de stelling dat er slechts vier inbreukmakende verdampers op de markt zijn gebracht en dat er na 10 maart 1999 geen inbreuk meer is gemaakt. Hij stelt dat deze vier verdampers een (gezamenlijke) verkoopprijs van fl. 150.000,-- hadden, zodat Drema slechts de daarover gemaakte winst van ongeveer fl. 30.000,--/€ 13.500,-- is misgelopen en de schade ten gevolge van het inbreukmakend handelen dus niet hoger kan zijn dan € 13.500,--. Voorts stelt hij dat de omzetdaling “best te maken zou kunnen hebben” met het feit dat hij het bedrijf van Drema had verlaten. Ten slotte stelt hij dat hij slechts werknemer van Berkefeld was en part noch deel had aan de besluitvorming.
9. De in rechtsoverweging 7 vermelde – onbetwiste, dus vaststaande – omzetdaling en omstandigheden acht het hof voldoende om causaal verband tussen de door Drema geleden schade en de inbreukmakende handelingen van [appellant] aan te nemen, nu niet gemotiveerd gesteld of gebleken is dat voor die omzetdaling andere omstandigheden zijn aan te wijzen. Aan de stelling dat het “best te maken zou kunnen hebben” met het feit dat [appellant] het bedrijf had verlaten, gaat het hof, de gemotiveerde betwisting daarvan door Drema in aanmerking nemende, als onvoldoende onderbouwd voorbij. De stellingen van [appellant] dat er slechts vier inbreukmakende verdampers zijn verkocht, die een winst hebben opgeleverd van € 13.500,-- en dat de inbreuken zijn gestopt na 10 maart 1999 kunnen – ook als deze juist zijn –, aan het aannemen van het causaal verband niet (voldoende) afdoen. Dit zijn immers geen andere (mogelijke) oorzaken van de omzetdaling, terwijl uit de onbetwiste stelling van Drema dat de markt voor haar verdampers was “verpest” door, kort gezegd, prijsbederf en aantasting van het vertrouwen bij potentiële afnemers, valt af te leiden dat de nadelige gevolgen van de inbreuk (veel) verder gingen en langduriger waren dan het mislopen van vier leveranties in de periode 1998/1999. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Aan het bovenstaande kan de stelling van [appellant] dat hij slechts werknemer van Berkefeld was niet afdoen. Nog daargelaten dat Drema gemotiveerd betwist heeft dat [appellant] part noch deel had aan de inbreukmakende handelingen, heeft de rechtbank in de hoofdzaak als vaststaand aangenomen dat [appellant] inbreuk heeft gemaakt op (de vormgeving van) de verdamper (en de daarbij behorende tekeningen) en dat Berkefeld door gebruikmaking van door [appellant] van Drema meegenomen tekeningen en bestanden inbreukmakende verdampers op de markt heeft kunnen brengen (zie rechtsoverweging 2.3 van het tussenvonnis van 17 maart 2004 in de hoofdzaak). De schade kan naar het oordeel van het hof dan ook in redelijkheid aan [appellant] worden toegerekend. Het bewijsaanbod van [appellant] (dat kennelijk (vooral) ziet op de door Berkefeld geleverde inbreukmakende verdampers) is dan ook niet ter zake dienende, terwijl het bovendien onvoldoende is geconcretiseerd. In zoverre faalt grief 2.
10. Het hof begrijpt dat grief 2 zich tevens richt tegen de verklaring voor recht dat de door [appellant] aan Drema verschuldigde schade over de periode 2001 tot en met 2010 dient te worden vastgesteld op € 250.000,-- . Ook Drema heeft de grief aldus begrepen.
11. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft Drema gesteld dat zij zich vanaf 2001 tot en met 2010 genoodzaakt zag het op de markt brengen van verdampers te staken vanwege inherente onzekerheid over de uitkomst van de procedure. Zij stelt dat haar naam ernstig zou worden aangetast en dat zij jegens [appellant] schadeplichtig zou zijn als zou blijken dat zij geen auteursrechthebbende was. Daarnaast beroept zij zich er ook in dit verband op dat de markt door de inbreukmakende handelingen was “verpest”.
12. [appellant] betwist het causaal verband tussen zijn inbreukmakende handelingen en deze schade. Hij betwist dat Drema genoodzaakt was de verkoop te staken, stellende dat dit haar eigen (vrije) keus was. Daarbij wijst hij er op dat op 10 maart 1999 een regeling tot stand is gekomen tussen Drema en Berkefeld, waarbij Berkefeld heeft toegezegd geen inbreuk meer te zullen maken en dat daarna ook geen inbreuk meer is gemaakt.
13. Drema heeft niet gemotiveerd betwist dat in maart 1999 met Berkefeld een regeling is getroffen en dat daarna geen inbreukmakende verdampers meer op de markt zijn gebracht. Zij stelt dat nog wel eind 1999 een folder met een inbreukmakende tekening is gebruikt, ter zake waarvan Berkefeld een dwangsom heeft verbeurd (zie ook rechtsoverweging 2.16 van het tussenvonnis van 17 februari 2010 in de hoofdzaak). Het hof gaat er dan ook vanuit dat de enige inbreukmakende handeling na 10 maart 1999 het gebruik van de folder is geweest.
14. Wat betreft het gestelde “verpesten” van de markt in 1998/1999 is het hof van oordeel dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat de inbreukmakende handelingen in 1998 en 1999 Drema noodzaakte in de periode 2001 tot en met 2010 de verkoop van de verdampers te staken, te meer nu zij kennelijk in 1999 en 2000 nog wel verdampers heeft aangeboden/ verkocht. Weliswaar was in die jaren de omzet verminderd (en dient [appellant] de daardoor geleden schade te vergoeden), maar niet gesteld of gebleken is dat er helemaal geen verdampers meer werden verkocht, dat de kosten de baten overstegen of dat er andere, met het “verpesten” van de markt samenhangende, omstandigheden waren die noodzaakten meer dan een jaar later de verkoop voor tien jaar te staken. Drema heeft zich beroepen op twee schriftelijke verklaringen van haar (voormalige) werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] (producties 20 en 21 bij memorie van antwoord), maar daaruit kan niet afgeleid worden dat het “verpesten” van de markt in 1998/1999 nog zodanig doorwerkte dat dat Drema in 2001 noodzaakte haar verkopen gedurende tien jaar te staken. Concreet verklaren zij niets over de gevolgen vanaf 2001. Overigens valt uit de verklaring van [werknemer 1] af te leiden dat Drema een verdamper heeft geleverd aan een klant waaraan eerder een inbreukmakende verdamper was geleverd (scheepswerf de Schelde).
Aan voormeld oordeel kunnen de in deze procedure voor het eerst in hoger beroep door Drema genoemde verwijten aan [appellant] dat hij in 1997 heeft getracht werknemers en klanten van Drema weg te lokken, waarbij onjuiste mededelingen over Drema zijn gedaan, niet afdoen. Daargelaten dat deze verwijten in deze schadestaatprocedure niet aan de orde kunnen komen, nu de rechtbank in de hoofdzaak daarover geen oordeel heeft gegeven, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de gestelde handelingen in 1997 Drema noodzaakte de verkoop van verdampers vanaf 2001 te staken.
15. Over de stelling van Drema dat het staken van de verkoop en de daaruit voortgevloeide schade een gevolg is van de inherente onzekerheid over de afloop van de hoofdzaak, oordeelt het hof als volgt. Drema heeft zelf deze procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt, stellende dat [appellant] inbreuk maakte en niet andersom. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] een (reconventionele) vordering tegen Drema heeft ingesteld. Indien Drema de procedure zou hebben verloren, zou zij aansprakelijk (kunnen) zijn geweest voor door [appellant] geleden schade omdat hij dan ten onrechte zou zijn weerhouden van (betrokkenheid bij) het op de markt brengen van verdampers. Zonder meer valt echter niet in te zien waarom Drema dan (ook) aansprakelijk zou zijn voor (extra) schade omdat zij verdampers op de markt is blijven brengen. Deze schade zou dan bovendien zijn veroorzaakt door een procedure die Drema zelf (in dat geval ten onrechte) is begonnen. Dat laatste geldt ook voor de gestelde aantasting van haar naam als zij de door haar zelf gestarte procedure zou verliezen. De stellingen van Drema over de onzekerheid over de afloop van de hoofdprocedure en haar besluit (daar)om vanaf 2001 de verkoop te staken, zijn naar het hof dan ook onvoldoende om causaal verband aan te nemen tussen het inbreukmakende handelen van [appellant] en deze schadepost.
16. Op grond van het bovenstaande is het hof dan ook van oordeel dat de stellingen van Drema – ook als deze juist zouden zijn – onvoldoende zijn om het causaal verband tussen de inbreukmakende handelingen van [appellant] en de beweerdelijk vanaf 2001 geleden schade aan te nemen. Gelet daarop gaat het hof aan het aanbod van Drema om haar stellingen te bewijzen – welk aanbod overigens onvoldoende is geconcretiseerd – voorbij. Dit leidt ertoe dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. In zoverre slaagt grief 2 en zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
17. Grief 3 richt zich tegen de toegewezen rente. [appellant] stelt dat de gedeeltelijke afwijzing van de in hoofdsom gevorderde bedragen meebrengt dat de daarover gevorderde rente ook niet toewijsbaar is. De grief slaagt in zoverre dat de over de af te wijzen vordering ten bedrage van van € 250.000,-- gevorderde rente (tot 1 augustus 2011 berekend op € 74.598,--) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Als productie 7 in eerste aanleg heeft Drema een gespecificeerde berekening van haar vorderingen overgelegd, waaruit de over de diverse posten berekende rente blijkt. De berekeningen van de rente zijn op zichzelf niet bestreden, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Dit brengt mee dat over de wel toewijsbare bedragen van € 100.000,--, € 86.458,-- en € 6.771,-- (proceskosten c.a.) de rente toewijsbaar is als in voormelde specificatie aangegeven. Over de schadevergoeding (€ 86.458,--) is derhalve tot 1 augustus 2011 een bedrag aan rente verschuldigd van € 61.281,-- in plaats van het over de schadebedragen gevorderde en toegewezen bedrag van € 135.879,--. In totaal is een bedrag aan rente tot 1 augustus 2011 verschuldigd van € (61.281,--+ 345,-- over de (proces)kosten + 1021,-- over de dwangsom =) 62.647,-- (ofwel € 137.245,-- - 74.598,--).
18. Nu het bedrag van € 250.000,-- en de rente daarover ten bedrage van € 74.598,-- niet verschuldigd zijn, dienen de in totaal verschuldigde bedragen (bij de berekening waarvan uiteraard ook rekening moet worden gehouden met het door [appellant] betaalde bedrag van € 33.810,--), genoemd in rechtsoverweging 3.5 en 3.7 met € 250.000,-- respectievelijk € 324.598,-- verminderd te worden, zodat bedragen resteren van € 159.419,-- en € 206.466,--.
19. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd voor zover (in rechtsoverwegingen 3.2, 3.5, 3.6 en 3.7) voor recht is verklaard
- dat de door [appellant] aan Drema verschuldigde schade door omzetverlies in de periode 2001 tot en met 2010 is vastgesteld op een bedrag van € 250.000,--;
- dat [appellant] dientengevolge aan Drema een bedrag verschuldigd is ter hoogte van € 409.419,--;
- dat [appellant] aan Drema over de periode tot 1 augustus 2011 een bedrag van € 137.245,-- verschuldigd is aan wettelijke rente;
- dat [appellant] aan Drema vanaf 1 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening wettelijke rente verschuldigd is over een bedrag van € 531.064,--
Opnieuw rechtdoende zullen de bedragen als vermeld in het dictum worden toegewezen en zal het overigens gevorderde worden afgewezen.
20. Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de kosten van
van het hoger beroep en de eerste aanleg compenseren. Derhalve komt het vonnis ook wat betreft de kostenveroordeling voor vernietiging in aanmerking.
21. Ter bevordering van de leesbaarheid en ter voorkoming van onduidelijkheden zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.