Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 30 december 2014
[appellante],
verweerster in het incidenteel appel,
GEMEENTE LEIDEN,
appellante in het incidenteel appel,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en incidenteel appel
(2.1) [appellante] heeft sinds 7 oktober 1994 een woonwagen bewoond op de woonwagenlocatie aan [adres] te Leiden. Het betrof hier een niet legale standplaats. De bewoning door [appellante] werd door de Gemeente gedoogd.
(2.2) In verband met de herinrichting van de woonwagenlocatie Trekvaartplein Leiden heeft de Gemeente het voornemen geuit om een deel van de bewoners te herplaatsen op [adres] en een ander deel van hen te herhuisvesten op een nieuw in te richten woonwagenlocatie in de wijk Roomburg te Leiden. De Gemeente heeft daartoe de ‘Beleidsregels Vergoedingen in verband met herinrichting Trekvaartplein’ (hierna: ‘de beleidsregels’), opgesteld. [appellante] kwam niet in aanmerking voor herplaatsing op [adres].
(2.3)[appellante] heeft op 25 mei 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Gemeente (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In deze vaststellingsovereenkomst, die is gebaseerd op de beleidsregels, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
4. De verhuizing en oplevering van de oude standplaats
5. Financiële tegemoetkoming
Aan [appellante] is door de Gemeente op grond van artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst een deelbedrag uitgekeerd namelijk 30% van € 5.265,--; dus een bedrag van € 1.579,50.
primairop het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding overeenkomstig artikel 5.3 van de Vaststellingsovereenkomst, te weten € 14.648,44, verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 1.579,50. Dit komt uit
€ 13.068,94.
Subsidiairmaakt zij aanspraak op de vergoeding overeenkomstig artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst van € 5.265,--, verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 1.579,50. Dit komt uit op
€ 3.685,50De Gemeente vindt dat [appellante] geen recht heeft op enige tegemoetkoming, omdat [appellante] zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst (kort gezegd: de tijdige ontruiming van haar oude standplaats zoals bedoeld in artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst). In ieder geval heeft [appellante], aldus de Gemeente, geen aanspraak op een vergoeding overeenkomstig artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, aangezien [appellante] de woonwagen niet aan de Gemeente heeft verkocht.
heeft op haar beurt (in reconventie) veroordeling van de Gemeente gevorderd om aan haar te betalen
primaireen bedrag van € 13.068,94 en
subsidiaireen bedrag van
€ 3.685,50 (een en ander te vermeerderen met rente).
Omtrent de (reconventionele) vordering van [appellante] heeft de rechtbank als volgt geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang.
(ii) [appellante] heeft geen recht op vergoeding op grond van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, nu zij haar woonwagen niet heeft verkocht aan de Gemeente. (iii) Niet geleverd is het bewijs dat de Gemeente (in afwijking van de vaststellingsovereenkomst) tegen [appellante] heeft gezegd dat, als zij de afvoer en vernietiging van de woonwagen voor een lager bedrag dan € 3000,-- door een derde kon realiseren, zij een vergoeding ex artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst zou ontvangen, verminderd met het lagere bedrag aan afvoerkosten, zonder dat de Gemeente daaraan de voorwaarde heeft verbonden dat de opdracht aan de derde via de Gemeente diende te geschieden.
(iv) De subsidiaire vordering van [appellante] ten bedrage van € 3.685,50 zal worden toegewezen.
Beoordeling van de grieven en vorderingen van [appellante] en die van de Gemeente
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst het recht van [appellante] op enige vergoeding is komen te vervallen. [appellante] heeft haar oude standplaats immers niet tijdig (uiterlijk vier weken na 17 maart 2011) ontruimd, terwijl zij bovendien door een kort geding tot ontruiming moest worden gedwongen. Het hof acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de Gemeente [appellante] in de gegeven omstandigheden houdt aan hetgeen tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst overeen is gekomen. Hierbij weegt mee dat [appellante] ten tijde van het gebeuren was voorzien van juridische bijstand, terwijl verder keer op keer tijdig en uitvoerig door de (advocaat van de) Gemeente is toegelicht (zie onder meer de niet, dan wel onvoldoende, weersproken producties bij de conclusie na enquête in eerste aanleg aan de zijde van de Gemeente) hoe de vaststellingsovereenkomst moest worden uitgelegd. Mocht er aanvankelijk wellicht enig misverstand zijn geweest bij de uitleg van de beleidsregels, dan moet dit misverstand met deze nadere uitleg geacht worden ruimschoots te zijn weggenomen. De omstandigheid dat [appellante] hier anders tegenaan kijkt en, ondanks dat zij was voorzien van juridische bijstand, waarschuwingen van de zijde van de Gemeente in de wind heeft geslagen, komt voor haar risico. Hier komt bovendien bij dat de Gemeente, ook nadat [appellante] niet had voldaan aan haar verplichting tot tijdige ontruiming, nog diverse malen coulance heeft betracht door voorstellen te doen tot oplossing van het geschil. Zie bijvoorbeeld productie 11 bij conclusie na enquête aan de zijde van de Gemeente, terwijl ook nog in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen bereidheid is getoond het geschil in der minne te regelen. Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat zij haar verplichting om de standplaats te ontruimen heeft kunnen opschorten omdat de gemeente de tweede termijn van de verhuisvergoeding niet tijdig heeft betaald. Ook als juist is dat die tweede termijn niet tijdig is voldaan – dit is overigens de vraag, gelet op artikel 9.2. van de ‘beleidsregels’ (
“veertien dagen voor de vastgestelde datum van verplaatsing/verhuizing”)
,terwijl door toedoen van [appellante] de feitelijke datum van verhuizing pas na het kort geding (op het moment dat [appellante] zelf in verzuim was) is vastgesteld – , rechtvaardigt dat, mede gelet op de belangen die voor de gemeente bij tijdige ontruiming waren gemoeid, en het geringe risico dat een eventuele vordering van [appellante] op de gemeente onverhaalbaar zou blijven, niet de opschorting van de verplichting tot ontruiming. [appellante] heeft ook niet onderbouwd waarom een dergelijke tekortkoming die opschorting wel zou rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden heeft de Gemeente vast mogen houden aan het bepaalde in artikel 5.5 in de vaststellingsovereenkomst. De eerste twee grieven van de Gemeente slagen. De Gemeente heeft onder deze omstandigheden geen belang bij bespreking van haar derde grief, die immers betrekking heeft op de ingangsdatum van de door de Gemeente verschuldigde wettelijke rente indien zij wel tot uitkering had moeten overgaan.
Om de leesbaarheid van het dictum te bevorderen, zullen de vonnissen helemaal worden vernietigd en zal het hof opnieuw beslissen.
Beslissing
- vernietigt de bestreden vonnissen, voor zover tussen [appellante] en de Gemeente gewezen, en
- veroordeelt [appellante] om aan de Gemeente te voldoen een bedrag van € 1.579,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- wijst de vorderingen van [appellante] af;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Gemeente tot op 14 augustus 2013 begroot op € 437,-- aan giffierecht, € 90,64 aan de kosten uitbrengen exploit van dagvaarding en € 775,-- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, in het principaal appel aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.862,-- aan griffierecht en € 1.788,-aan salaris advocaat en in het incidenteel appel begroot op € 447,-- aan salaris advocaat,
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het door de Gemeente meer of anders gevorderde.
M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.