ECLI:NL:GHDHA:2014:4141

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.137.994-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over verhuisvergoeding in verband met herinrichting woonwagenkamp

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen [appellante], een bewoner van een woonwagen, en de Gemeente Leiden over een verhuisvergoeding in het kader van de herinrichting van een woonwagenkamp. [appellante] had sinds 1994 een woonwagen op een niet-legale standplaats en was gedoogd door de Gemeente. In 2010 sloten zij een vaststellingsovereenkomst waarin financiële tegemoetkomingen voor de verhuizing werden geregeld. De Gemeente had [appellante] een bedrag van € 1.579,50 uitgekeerd, maar [appellante] claimde een hogere vergoeding van € 14.648,44 op basis van de overeenkomst. De Gemeente betwistte deze claim en stelde dat [appellante] niet aan de voorwaarden van de overeenkomst had voldaan, met name de tijdige ontruiming van de standplaats.

Het hof oordeelde dat [appellante] geen recht had op de gevraagde vergoeding omdat zij haar woonwagen niet tijdig had ontruimd, zoals vereist in artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst. Het hof verwierp ook de argumenten van [appellante] dat de Gemeente haar verplichtingen niet was nagekomen. De Gemeente had zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op enige vergoeding was vervallen. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en veroordeelde [appellante] om het reeds ontvangen bedrag van € 1.579,50 terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [appellante] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.137.994/01
Rolnummer rechtbank : 1197922 / 12-5717; 1197924/12-5718

Arrest van 30 december 2014

in de zaak van

[appellante],

wonende te Leiden,
appellante in het principaal appel,
verweerster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk (ZH),
tegen

GEMEENTE LEIDEN,

zetelend te Leiden,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. R. Lever te Leiden.

Het geding

Voor de gang van zaken tot 14 januari 2014 wordt verwezen naar het tussenarrest van die datum waarbij een comparitie van partijen is gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 19 februari 2014. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellante] bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd. De Gemeente heeft deze grieven bestreden bij memorie van antwoord (met producties) en heeft tevens van haar kant incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van drie grieven. [appellante] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

In het principaal en incidenteel appel

De door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 a. tot en met 2.1.i.) van het bestreden tussenvonnis van 16 januari 2013 vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
(2.1) [appellante] heeft sinds 7 oktober 1994 een woonwagen bewoond op de woonwagenlocatie aan [adres] te Leiden. Het betrof hier een niet legale standplaats. De bewoning door [appellante] werd door de Gemeente gedoogd.
(2.2) In verband met de herinrichting van de woonwagenlocatie Trekvaartplein Leiden heeft de Gemeente het voornemen geuit om een deel van de bewoners te herplaatsen op [adres] en een ander deel van hen te herhuisvesten op een nieuw in te richten woonwagenlocatie in de wijk Roomburg te Leiden. De Gemeente heeft daartoe de ‘Beleidsregels Vergoedingen in verband met herinrichting Trekvaartplein’ (hierna: ‘de beleidsregels’), opgesteld. [appellante] kwam niet in aanmerking voor herplaatsing op [adres].
(2.3)[appellante] heeft op 25 mei 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Gemeente (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In deze vaststellingsovereenkomst, die is gebaseerd op de beleidsregels, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)

4. De verhuizing en oplevering van de oude standplaats

(…)
4.2
Bewoner zal er op zijn/haar kosten voor zorgdragen dat zijn/haar woonwagen uiterlijk vier weken na de datum waarop de nieuwe standplaats met woning gereed is, van de oude standplaats verwijderd dan wel gesloopt is. De gemeente is niet aansprakelijk voor eventuele beschadiging van de woonwagen ten gevolge van het afvoeren van de woonwagen.
(…)
4.4
Bewoner zal na de afvoer dan wel sloop van de woonwagen van de oude standplaats op zijn/haar kosten zorgdragen voor verwijdering van alle materialen en/of overige roerende zaken op de oude standplaats dan wel alle materialen en/of overige (on)roerende zaken die door bewoner zijn geplaatst op [adres], zodat de oude standplaats – eveneens uiterlijk vier weken na de datum waarop de nieuwe standplaats met woning gereed is – leeg en ontruimd door bewoner aan de gemeente wordt opgeleverd.(…)

5. Financiële tegemoetkoming

5.1
De gemeente zal aan bewoner een vergoeding betalen van € 5.265,00 als tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
(…)
5.3
Bewoner kan de oude woonwagen te koop aanbieden aan de gemeente. In dat geval biedt de gemeente daarvoor een bedrag aan ter hoogte van de getaxeerde waarde van deze woonwagen doch maximaal het bedrag ter hoogte van 95% van het door de gemeente geraamde bedrag van de verplaatsingskosten van de woonwagen, uitgaande van verplaatsing binnen [adres], onder aftrek van sloop- en afvoerkosten voor de woonwagen en onder aftrek van de bijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten ad€ 5.265,00.(…)
5.5
Het recht van bewoner op enige vergoeding vervalt indien de bewoner de oude standplaats op de datum, waarop deze leeg en ontruimd dient te worden opgeleverd, niet met al het zijne en de zijnen heeft verlaten. Eventueel reeds betaalde vergoedingen dienen alsdan aan de gemeente te worden gerestitueerd.
(…)”.
(2.4) [appellante] heeft zich in de vaststellingsovereenkomst tevens bereid verklaard een huurovereenkomst te sluiten met woningbouwvereniging Portaal ter zake van een standplaats met woning op de nieuwe woonwagenlocatie Roomburg. De bedoelde huurovereenkomst is op 17 maart 2011 daadwerkelijk tot stand gekomen.
(2.5) De vergoeding, genoemd in 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, komt voor de woonwagen van [appellante] uit op € 14.648,44, .
Aan [appellante] is door de Gemeente op grond van artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst een deelbedrag uitgekeerd namelijk 30% van € 5.265,--; dus een bedrag van € 1.579,50.
(2.6) [appellante] is bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van de voorzieningenrechter van 26 april 2011 op vordering van de Gemeente veroordeeld tot ontruiming van de door haar bewoonde standplaats aan [adres]. Kort hierna heeft [appellante] deze standplaats verlaten en de woonwagen laten verwijderen door de firma Bakker.
3. Inzet van dit geschil in hoger beroep is de financiële tegemoetkoming, die de Gemeente moet betalen wegens de ontruiming door [appellante] van haar standplaats op [adres].
4. [appellante] stelt zich in reconventie
primairop het standpunt dat zij recht heeft op een vergoeding overeenkomstig artikel 5.3 van de Vaststellingsovereenkomst, te weten € 14.648,44, verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 1.579,50. Dit komt uit
€ 13.068,94.
Subsidiairmaakt zij aanspraak op de vergoeding overeenkomstig artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst van € 5.265,--, verminderd met het reeds uitgekeerde bedrag van € 1.579,50. Dit komt uit op
€ 3.685,50De Gemeente vindt dat [appellante] geen recht heeft op enige tegemoetkoming, omdat [appellante] zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst (kort gezegd: de tijdige ontruiming van haar oude standplaats zoals bedoeld in artikel 4.2 van de vaststellingsovereenkomst). In ieder geval heeft [appellante], aldus de Gemeente, geen aanspraak op een vergoeding overeenkomstig artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, aangezien [appellante] de woonwagen niet aan de Gemeente heeft verkocht.
5. De Gemeente heeft zich op grond van het voorgaande tot de rechtbank gewend en (in conventie) in hoofdsom veroordeling van [appellante] gevorderd tot terugbetaling van het reeds uitgekeerde bedrag van € 1.579,50 (te vermeerderen met rente).
heeft op haar beurt (in reconventie) veroordeling van de Gemeente gevorderd om aan haar te betalen
primaireen bedrag van € 13.068,94 en
subsidiaireen bedrag van
€ 3.685,50 (een en ander te vermeerderen met rente).
6. De rechtbank, (i) van oordeel dat de Gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het betaalde bedrag van € 1.579,50 niet kan terugvorderen, heeft de (conventionele) vordering van de gemeente afgewezen.
Omtrent de (reconventionele) vordering van [appellante] heeft de rechtbank als volgt geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang.
(ii) [appellante] heeft geen recht op vergoeding op grond van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst, nu zij haar woonwagen niet heeft verkocht aan de Gemeente. (iii) Niet geleverd is het bewijs dat de Gemeente (in afwijking van de vaststellingsovereenkomst) tegen [appellante] heeft gezegd dat, als zij de afvoer en vernietiging van de woonwagen voor een lager bedrag dan € 3000,-- door een derde kon realiseren, zij een vergoeding ex artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst zou ontvangen, verminderd met het lagere bedrag aan afvoerkosten, zonder dat de Gemeente daaraan de voorwaarde heeft verbonden dat de opdracht aan de derde via de Gemeente diende te geschieden.
(iv) De subsidiaire vordering van [appellante] ten bedrage van € 3.685,50 zal worden toegewezen.
7. [appellante] klaagt in het principaal appel met haar grieven over voormelde oordelen (ii) en (iii). De Gemeente klaagt in het incidenteel appel met haar grieven 1 en 2 over de afwijzing van haar vordering tot terugbetaling (oordeel i). Grief 3 gaat (subsidiair) over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
8. De grieven in het principaal en incidenteel appel hangen zodanig samen dat zij zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
Beoordeling van de grieven en vorderingen van [appellante] en die van de Gemeente
9. De primaire vordering van [appellante] is gebaseerd op de stelling dat zij aanspraak heeft op een vergoeding ex artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst. [appellante] stelt daartoe, anders dan in eerste aanleg, dat zij haar woonwagen heeft verkocht aan de Gemeente. De Gemeente heeft gemotiveerd betwist dat dit het geval is geweest, terwijl deze stelling zich bovendien niet verdraagt met de – in hoger beroep onweersproken – vaststelling in het bestreden vonnis van 16 januari 2013 (rechtsoverweging 2.1.f.) dat [appellante] niet richting de Gemeente heeft aangegeven dat zij haar woonwagen aan de Gemeente wil verkopen. Nu voorts in de stukken geen aanknopingspunt is te vinden voor deze gestelde verkoop aan de Gemeente, terwijl [appellante] terzake evenmin nader bewijs heeft aangeboden dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, neemt het hof als vaststaand aan dat er geen sprake is van een overeenkomst tussen partijen waarbij [appellante] haar woonwagen heeft verkocht aan de Gemeente. Reeds hierom ontvalt de grondslag aan de primaire vordering van [appellante]. De stelling van [appellante] dat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt verworpen. [appellante], die steeds voorzien is geweest van professionele bijstand, heeft - ook na herhaalde uitleg - de lijn van artikel 5.3 van de vaststellingsovereenkomst niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom de Gemeente haar dan desondanks een vergoeding krachtens dit artikel zou moeten betalen. De primaire vordering van [appellante] is terecht afgewezen. De grieven II en III worden verworpen.
10. Grief I bevat een klacht over de bewijswaardering. Deze grief faalt op de gronden zoals genoemd in rechtsoverweging 2.3 van het bestreden vonnis van 14 augustus 2013. Voor zover Boekhoudt in deze constellatie niet zou moeten worden gezien als partijgetuige op wie (in de zaak [appellante]) de bewijslast rust, is haar positie dusdanig verweven met die van [appellante], dat haar getuigenverklaring met de nodige voorzichtigheid moet worden beoordeeld, hetgeen ertoe leidt dat nog steeds het bewijs niet is geleverd. Het aanbod van [appellante] om de heer Edeling van de gemeente als getuige te horen voldoet niet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, nog daargelaten dat de betreffende vorderingen van [appellante] stranden wegens toepassing van het bepaalde in artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst, zoals hierna zal worden toegelicht. De door [appellante] gestelde nadere afspraak met de Gemeente is dus niet komen vast te staan en kan geen grondslag vormen voor een vergoeding door de Gemeente aan [appellante]. Grief I wordt eveneens verworpen.
11. De subsidiaire vordering van [appellante] is gebaseerd op artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst. [appellante] komt in beginsel in aanmerking voor een verhuisvergoeding ingevolge artikel 5.1 van de vaststellingsovereenkomst van € 5.265,-- minus het reeds ontvangen bedrag, zoals subsidiair gevorderd. Toch dient ook deze subsidiaire vordering te worden afgewezen, gelet op het verweer van de Gemeente, zoals herhaald bij memorie van grieven in incidenteel appel.
Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst het recht van [appellante] op enige vergoeding is komen te vervallen. [appellante] heeft haar oude standplaats immers niet tijdig (uiterlijk vier weken na 17 maart 2011) ontruimd, terwijl zij bovendien door een kort geding tot ontruiming moest worden gedwongen. Het hof acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de Gemeente [appellante] in de gegeven omstandigheden houdt aan hetgeen tussen partijen in de vaststellingsovereenkomst overeen is gekomen. Hierbij weegt mee dat [appellante] ten tijde van het gebeuren was voorzien van juridische bijstand, terwijl verder keer op keer tijdig en uitvoerig door de (advocaat van de) Gemeente is toegelicht (zie onder meer de niet, dan wel onvoldoende, weersproken producties bij de conclusie na enquête in eerste aanleg aan de zijde van de Gemeente) hoe de vaststellingsovereenkomst moest worden uitgelegd. Mocht er aanvankelijk wellicht enig misverstand zijn geweest bij de uitleg van de beleidsregels, dan moet dit misverstand met deze nadere uitleg geacht worden ruimschoots te zijn weggenomen. De omstandigheid dat [appellante] hier anders tegenaan kijkt en, ondanks dat zij was voorzien van juridische bijstand, waarschuwingen van de zijde van de Gemeente in de wind heeft geslagen, komt voor haar risico. Hier komt bovendien bij dat de Gemeente, ook nadat [appellante] niet had voldaan aan haar verplichting tot tijdige ontruiming, nog diverse malen coulance heeft betracht door voorstellen te doen tot oplossing van het geschil. Zie bijvoorbeeld productie 11 bij conclusie na enquête aan de zijde van de Gemeente, terwijl ook nog in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen bereidheid is getoond het geschil in der minne te regelen. Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat zij haar verplichting om de standplaats te ontruimen heeft kunnen opschorten omdat de gemeente de tweede termijn van de verhuisvergoeding niet tijdig heeft betaald. Ook als juist is dat die tweede termijn niet tijdig is voldaan – dit is overigens de vraag, gelet op artikel 9.2. van de ‘beleidsregels’ (
“veertien dagen voor de vastgestelde datum van verplaatsing/verhuizing”)
,terwijl door toedoen van [appellante] de feitelijke datum van verhuizing pas na het kort geding (op het moment dat [appellante] zelf in verzuim was) is vastgesteld – , rechtvaardigt dat, mede gelet op de belangen die voor de gemeente bij tijdige ontruiming waren gemoeid, en het geringe risico dat een eventuele vordering van [appellante] op de gemeente onverhaalbaar zou blijven, niet de opschorting van de verplichting tot ontruiming. [appellante] heeft ook niet onderbouwd waarom een dergelijke tekortkoming die opschorting wel zou rechtvaardigen. Onder deze omstandigheden heeft de Gemeente vast mogen houden aan het bepaalde in artikel 5.5 in de vaststellingsovereenkomst. De eerste twee grieven van de Gemeente slagen. De Gemeente heeft onder deze omstandigheden geen belang bij bespreking van haar derde grief, die immers betrekking heeft op de ingangsdatum van de door de Gemeente verschuldigde wettelijke rente indien zij wel tot uitkering had moeten overgaan.
12. Het hof komt tot de slotsom dat [appellante], gelet op het bepaalde in artikel 5.5 van de vaststellingsovereenkomst, geen aanspraak meer heeft op enige vergoeding door de Gemeente. Zij zal het reeds ontvangen bedrag van € 1.579,50 aan de Gemeente terug moeten betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2011. De primaire vordering van [appellante] is in eerste aanleg terecht afgewezen, en de subsidiaire vordering is ten onrechte toegewezen, terwijl de vorderingen van de Gemeente ten onrechte zijn afgewezen. Bij deze beslissing past dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR 2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. De vierde grief van [appellante], met als strekking dat de Gemeente de proceskosten moet betalen, wordt eveneens verworpen.
Om de leesbaarheid van het dictum te bevorderen, zullen de vonnissen helemaal worden vernietigd en zal het hof opnieuw beslissen.

Beslissing

Het hof:
In het principaal en incidenteel appel
  • vernietigt de bestreden vonnissen, voor zover tussen [appellante] en de Gemeente gewezen, en
  • veroordeelt [appellante] om aan de Gemeente te voldoen een bedrag van € 1.579,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
  • wijst de vorderingen van [appellante] af;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Gemeente tot op 14 augustus 2013 begroot op € 437,-- aan giffierecht, € 90,64 aan de kosten uitbrengen exploit van dagvaarding en € 775,-- aan salaris gemachtigde;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, in het principaal appel aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.862,-- aan griffierecht en € 1.788,-aan salaris advocaat en in het incidenteel appel begroot op € 447,-- aan salaris advocaat,
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het door de Gemeente meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.J. van der Helm en
M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 december 2014 in aanwezigheid van de griffier.