ECLI:NL:GHDHA:2014:4126

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
BK-13_01787 tm BK-13_01789
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardering van onroerende zaken voor de Wet WOZ en de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2013. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende, [X] B.V., gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd, waarbij de waarden van een complex onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat] te [Z], waren vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000 voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarden op nihil had moeten vaststellen, omdat het complex uitsluitend werd gebruikt voor de zuivering van stedelijk afvalwater, een publieke taak van het Hoogheemraadschap.

In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar betoogd dat de rechtbank ten onrechte de waarden heeft vernietigd en dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 3 september 2014 de zaak behandeld. Het Hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat het complex als één onroerende zaak dient te worden aangemerkt en dat de heffingsambtenaar de beschikkingen en aanslagen ten onrechte aan belanghebbende heeft opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt deze voor zover het de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten betreft. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en er wordt een griffierecht opgelegd van € 1.479.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01786, BK-13/01787 en BK-13/01788

Uitspraak d.d. 17 december 2014

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Delfland, de heffingsambtenaar

inzake het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 5 november 2013, nummers SGR 12/11375, SGR 12/11376, SGR 12/11378, betreffende na te melden beschikking en aanslagen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 30 december 2011 (de beschikkingen) de waarden op 1 januari 2008, 1 januari 2009 en 1 januari 2010 (de waardepeildata) van een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen gelegen aan de [a-straat] te [Z] (het complex) op de grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Elke beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd met de voor het desbetreffende jaar aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Midden-Delfland (de aanslagen).
1.2
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en aanslagen bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 november 2013 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bij de beschikkingen vastgestelde waarden verminderd tot nihil, de aanslagen vernietigd, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.179 en de heffingsambtenaar opgedragen de betaalde griffierechten ten bedrage van € 930 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.2
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij haar verweerschrift heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft het incidentele hoger beroep schriftelijk beantwoord.
2.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2014 te Den Haag. Partijen zijn daar verschenen.
2.5.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Met de bouw van het complex, dat in de hierna te noemen overeenkomsten wordt aangeduid als “[complex]”, is in 2004 begonnen. Het is gedeeltelijk in 2006 en in zijn geheel in 2007 in gebruik genomen. Het complex bestaat uit gebouwen, installaties, infrastructuur en een perceel grond met een oppervlakte van 22.94.49 hectare.
3.2.
Eigenaar van het complex is het [A].
3.3.
Belanghebbende en [A] hebben in het kader van een publiek-private samenwerking op 4 december 2003 een Design, Build, Finance and Operate-overeenkomst (DBFO-overeenkomst) gesloten, waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘[X]’ en [A] als “Employer”. De DBFO-overeenkomst overeenkomst heeft een looptijd van 30 jaar.
3.4.
In de DBFO-overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“Article 5. General Obligations of [X]

5.1.
shall provide the Services, including without limitation
5.1.1.
the taking over of the Project; and
5.1.2.
the design, building, refurbishment and commissioning of the Works; and
5.1.3.
Operating and Maintaining the Project;
5.1.4.
obtaining all financing necessary and/or appropriate to carry out the Services;
5.1.6.
obtaining, maintaining and renewing all licenses, permits and further consents required under Legislation; and
5.1.6.
handing back the Project to the Employer in Handbook Condition;
5.1.7.
pay all fees, taxes, levies and the like associated with [X] and/or the provision of the Services”
(…)

Article 10. General Obligations of the Employer

Without prejudice to the Employer’s rights and obligations under this agreement, the Employer shall:
10.1.
hand over the Project to [X];
10.2.
grant the Right of Use (and/or the Right of Lease if and when applicable) and comply with its obligations under Schedule H.1 (and/or Schedule H.2 if and when applicable); and
10.3.
procure the execution of the Employers Works in accordance with the specifications and the schedule set out in Schedule M (for the avoidance of doubt: the Employer may affect changes to Schedule M by instructing an Employers Change. If such change causes, or will cause, [X]’s total costs of providing the Services to decrease, such savings shall accrue to the Employer in accordance with the provisions of Article 51); and
10.4.
accept the Sludge and Grit, delivered to it by [X] in accordance with the terms and conditions set out in this Agreement (…); and
10.5.
pay the Monthly Advance and the Service Payments to [X] (for the avoidance of doubt: without prejudice to
inter alia, Employer’s right under this Agreement to apply Performance Payments Deductions and/or set-off);
in accordance with the terms and conditions set out in this Agreement”
3.5
De rechten en verplichtingen die voor belanghebbende en [A] uit de DFBO-overeenkomst voortvloeien zijn uitgewerkt in de overige bepalingen van de overeenkomst en de daarbij gevoegde Schedules. De tekst daarvan merkt het Hof aan als hier ter plekke ingelast.
3.6
Belanghebbende en [B] b.v. (hierna: [B]) hebben op 4 december 2003 een Operations & Maintenance-overeenkomst (hierna: O&M-overeenkomst) gesloten, waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘[X]’, [B] als “[B]” en [A] als “Employer”.
3.7
In de O&M-overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:

“Article 5.General Obligations of [B]

5.1
shall provide the O&M Services, including, without limitation:
5.1.1.
the taking over of the following parts of the Project on the following dates:
(…)
(D) on the day of issuance by [X] to the EPC Contractor of the Availability of Capacity Certificate Intermediate [complex]: [complex].
(…)
5.1.3.
Operating en Maintaining the Project; and
(…)
5.1.5.
the obtaining, maintaining en renewing of all licenses, permits and further consents required under Legislation for or in connection with the lawful and proper execution of the O&M Services, including the O&M Permits and Licenses as listed in Schedule 3 (…); and
5.1.6.
the handing over of the following parts of the Project to [X] on the following dates:
(…)
(C) at the Termination Date the handing back of the Project to [X] in Handbook Condition;
5.1.7.
pay all fees, taxes, levies and the like associated with [B] and/or the provision of the O&M Services;
(…)
In accordance with the terms and condition set out in this Agreement.
(…)

Article 10.General Obligations of [X]

Without prejudice to [X] rights and obligations under this Agreement and subject to the Employer having complied with its corresponding obligations under the DBFO Agreement towards [X], [X] shall:
10.1
hand over the parts of the Project referred to in Article 5.1.1. to [B] in accordance with Article 11.1; and
10.2
grant the Right of Use of the parts of the Project referred to in Article 5.1.1, as from the taking over of the relevant part referred to in Article 5.1.1 until the handing over that part as referred to in Article 5.1.6, provided [X] has been granted such Right of Use by the Employer, and grant access to all other parts of the Project in order to enable [B] to carry out any of the O&M Services, provided [X] has the right to grant such access to such other parts of the Project, except to the extent [X] is prevented from doing so due to any act or omission of [B]; and
10.3
use reasonable efforts to procure the execution of the Employer’s Works by the Employer in accordance with the specifications and the schedule set out in Schedule M (as defines in the DFBO Agreement (…), and:
10.4
use reasonable efforts to procure the acceptance of the Sludge and Grit, delivered to it by [B] in accordance with the terms and conditions set out in this Agreement (…); and:
10.5
pay Monthly Instalments and Service Payments to [B] (for the avoidance of doubt: without prejudice to
inter alia, [X]’s right under this Agreement to apply Performance Payments Deductions and/or sett-off); and
10.6
obtain, maintain and/or renew the permits and licenses that have to be obtained by [X] as provided for in Schedule 3 (O&M permits);
in accordance with the terms and conditions set out in this Agreement”
3.8
De rechten en verplichtingen die voor belanghebbende en [B] uit de M&O-overeenkomst voortvloeien zijn nader uitgewerkt in de overige bepalingen van de overeenkomst en de daarbij gevoegde Schedules. De tekst daarvan merkt het Hof aan als hier ter plekke ingelast.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende bij aanvang van de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 het complex al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
4.2
Indien de vraag onder 4.1 bevestigend wordt beantwoord is in geschil:
a. of de waarde van het complex ingevolge artikel 18 lid 4 van de Wet WOZ en artikel 2 lid 1 onderdeel h van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken geheel of gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten;
b. indien het Hof op vraag a. antwoordt dat de waarde van het complex niet of slechts gedeeltelijk buiten aanmerking dient te worden gelaten:
welke waarden voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 aan het complex dienen te worden toegekend.
4.3
Tenslotte is in geschil of de heffingsambtenaar veroordeeld dient te worden in de werkelijke kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
4.4.
Belanghebbende beantwoordt de vraag onder 4.1 ontkennend. Met betrekking tot de vraag onder 4.2, ad a., neemt belanghebbende het standpunt in dat de waarde van het complex geheel buiten aanmerking moet worden gelaten. Mocht het Hof dit standpunt verwerpen, dan neemt belanghebbende het standpunt in dat de waarde van het complex gedeeltelijk buiten aanmerking moet worden gelaten. Voor het antwoord op de vraag onder 4.2, ad b., verwijst belanghebbende naar het door haar overlegde taxatierapport. In antwoord op de vraag onder 4.3 neemt belanghebbende het standpunt in dat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de werkelijke kosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt.
4.5.
De heffingsambtenaar beantwoordt vraag onder 4.1 bevestigend. In antwoord op de vraag onder 4.1, ad b., stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat de vastgestelde waarden van het complex voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 niet te hoog zijn. Mocht het Hof dit standpunt verwerpen, dan neemt de heffingsambtenaar het standpunt in dat de waarden van het complex voor de jaren 2009, 2010 en 2011 overeenkomstig de herberekening in bijlage 3 bij het hogerberoepschrift dienen te worden verminderd tot respectievelijk € 52.500.000, € 51.000.000 en € 45.000.000. In antwoord op de vraag onder 4.3 neemt de heffingsambtenaar het standpunt in dat er geen aanleiding is hem te veroordelen in de werkelijke proceskosten van belanghebbende.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende en veroordeling van de heffingsambtenaar in de werkelijke kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen heeft moeten maken. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, vermindering van de bij de beschikkingen vastgestelde waarden tot bedragen die zijn berekend met in achtneming van het door haar overgelegde taxatierapport en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Voorts concludeert belanghebbende tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de werkelijke kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren, de beroepen en de hoger beroepen heeft moeten maken.
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar. Subsidiair concludeert hij tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, vermindering van de bij de beschikkingen vastgestelde waarden tot € 52.500.000, € 51.000.000 en
€ 45.000.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen. Voorts concludeert de heffingsambtenaar tot afwijzing van de verzoeken van belanghebbende tot veroordeling van de heffingsambtenaar in de werkelijke kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren, de beroepen en de hoger beroepen heeft moeten maken.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:

Ambtshalve
(…)
10. De onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1]in [Z], is in zijn geheel eigendom van het Hoogheemraadschap. Het betreft een perceel grond met daarop gebouwen en werken ten behoeve van de zuivering van afvalwater. Het Hoogheemraadschap heeft de zaak in zijn geheel, met inbegrip van de thans nog onbebouwde gedeelten, in gebruik gegeven aan [belanghebbende]. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een samenstel van gebouwde eigendommen en ongebouwd eigendom, in gebruik bij dezelfde belastingplichtige en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ. De [heffingsambtenaar] is er daarom terecht van uitgegaan dat sprake is van één onroerende zaak.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
11.1
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.
11.2
Dezelfde uitzondering geldt, naar volgt uit artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerendezaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf van de onroerendezaakbelastingen.
11.3
Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.
11.4
Het zuiveren van riool- en ander afvalwater is één van de aan het Hoogheemraadschap opgedragen publieke taken. Het door de [complex] gezuiverde water is stedelijk afvalwater, afkomstig uit gemeentelijke, dus openbare, vuilwaterriolen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.
Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt, ingevolge het bepaalde in artikel 3.4 van de Waterwet, in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan, aldus de tweede zin van artikel 3.4 van de Waterwet, worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.
De rechtbank is van oordeel dat de overdracht van de exploitatie van de [complex] door het Hoogheemraadschap aan [belanghebbende] niet betekent dat de in artikel 3.4 van de Waterwet bedoelde zorg vanaf het moment van overdracht bij [belanghebbende] en niet langer bij het Hoogheemraadschap berust.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat het Hoogheemraadschap de eigendom van de onroerende zaak heeft behouden en wijst erop dat het gebruik van de [complex] uitsluitend is gericht op de zuivering van stedelijk afvalwater, derhalve op uitvoering van de aan het Hoogheemraadschap bij wet opgedragen taak. Van enig gebruik voor andere doeleinden dan de zuivering van stedelijk afvalwater ten behoeve van het Hoogheemraadschap is geen sprake. De daadwerkelijke zuivering van het afvalwater vindt plaats op de wijze en volgens de normen als door het Hoogheemraadschap aan [belanghebbende] in de DBFO-overeenkomst opgelegd.
De met de uitvoering van het zuiveringswerk gemoeide kosten worden gedragen door het Hoogheemraadschap. Het Hoogheemraadschap is bij uitsluiting van alle anderen bevoegd om ter bekostiging van het werk een zuiveringsheffing op te leggen aan de heffingsplichtigen binnen het gebied van het waterschap. In de overeenkomst is bepaald dat het Hoogheemraadschap aan [belanghebbende] een vergoeding verschuldigd is voor de zuivering van het afvalwater. De hoogte daarvan wordt bepaald door de hoeveelheid gezuiverd afvalwater.
De zorg en de verantwoordelijkheid voor de zuivering van het afvalwater, waarvoor de onroerende zaak is gebouwd en in stand wordt gehouden, berusten blijvend bij het Hoogheemraadschap. Dat het Hoogheemraadschap gebruik gemaakt heeft van de in de tweede zin van artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet gecreëerde mogelijkheid om de exploitatie over te dragen aan een derde, maakt dit niet anders. Er is immers sprake van overdracht van de exploitatie en niet van overdracht van de zorg. Gelet op de, hierboven beschreven, omstandigheden waaronder de onroerende zaak wordt gebruikt ter uitvoering van die taak, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van beheer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland.
De rechtbank vindt in de wetsgeschiedenis van artikel 220d van de Gemeentewet steun voor de opvatting dat de [complex] onder de uitzondering voor zuiveringstechnische werken valt. Ter verdediging van het wetsvoorstel, waarbij de oorspronkelijke vrijstellingsmogelijkheid werd voorgesteld, is door kamerlid Van Rossum, mede verantwoordelijk voor indiening van het betreffende amendement, aangevoerd dat heffing van onroerendgoedbelasting (thans: onroerendezaakbelasting) ter zake van door publiekrechtelijke lichamen beheerde zuiveringswerken enerzijds zou leiden tot een lager tarief voor de onroerendgoedbelasting, maar anderzijds tot een hogere verontreinigingsheffing, die zou moeten worden opgebracht door grotendeels dezelfde burgers die ook onroerendgoedbelasting betalen.
11.5
De [heffingsambtenaar] heeft een beroep gedaan op de uitspraken van gerechtshof
’s-Gravenhage van 8 april 2008 (ECLI:NL:HSGR:BC9487) en van 6 oktober 2009 (ECLI:NL:HSGR: BL5491) en het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:AE7337). Dit beroep faalt omdat het geen gelijke gevallen betreft. De posities van het Hoogheemraadschap en [belanghebbende] verschillen in diverse opzichten van de posities van het waterschap en de eigenaar/gebruiker van de onroerende zaak in de uitspraken van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 april 2008 en 6 oktober 2009, waarnaar de [heffingsambtenaar] heeft verwezen: de eigendom van de onroerende zaak ligt immers bij het Hoogheemraadschap en niet bij de gebruiker, er is uitsluitend gebruik gericht op de uitvoering van de publieke taak volgens de instructies van het Hoogheemraadschap en voor de uitvoering van het werk betaalt het Hoogheemraadschap een prijs.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003, waarnaar de [heffingsambtenaar] eveneens heeft verwezen, is uitgemaakt dat geen uitzondering als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet bestaat voor een door een private rechtspersoon beheerde waterzuiveringsinstallatie voor de zuivering van afvalwater afkomstig uit (glas)tuinbouwbedrijven. De aanleg en exploitatie van deze waterzuiveringsinstallatie was ingegeven door het verbod van het voor de zuivering van stedelijk afvalwater verantwoordelijke waterschap om het bedrijfsafvalwater (direct) aan te bieden aan de door het waterschap beheerde waterzuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater. Van de uitvoering van de bij wet opgedragen taak van het waterschap tot de zuivering van stedelijk afvalwater is dat geval geen sprake.
11.6
Vorenstaande betekent dat voldaan is aan de voorwaarde van beheer door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ.
Werken
12.1
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt bij de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:HR:AD3522, overweegt de rechtbank dat hieronder dient te worden verstaan: de zuiveringsinstallatie zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om die zuiveringsinstallatie te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om daarmee overeenkomstig de heden ten dage aan waterzuivering te stellen eisen op een goede en veilige manier afvalwater te zuiveren.
12.2De rechtbank constateert dat het gehele object, bestaande uit de onbebouwde grond met de daarop gebouwde werken, ten dienste staat aan het proces van waterzuivering. Er zijn geen onderdelen of elementen aan te wijzen, waarvan de aanwezigheid niet verklaard wordt uit de noodzaak het proces van waterzuivering op een goede en veilige manier te laten verlopen. Voor zover delen van het object mede worden gebruikt voor activiteiten, welke niet direct de waterzuivering betreffen, zoals de ontvangst van bezoekers, gaat het om activiteiten die zowel voor wat betreft de daaraan bestede tijd als voor wat betreft het beslag op de ruimte, in vergelijking met de hoofdactiviteit van zuivering van water, verwaarloosbaar zijn.
12.3
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen valt de onroerende zaak in zijn geheel onder de uitzondering van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland.
Vastgestelde waarde
13. De [heffingsambtenaar] had bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarde daarvan in zijn geheel buiten aanmerking moeten laten. De door de[heffingsambtenaar] vastgestelde waarden van de onroerende zaak dienen te worden verminderd tot nihil. De door de [heffingsambtenaar] opgelegde aanslagen dienen vernietigd te worden.
14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. De rechtbank vindt aanleiding de [heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij drie samenhangende zaken vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1, bij drie samenhangende zaken).“

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De Rechtbank heeft op goede gronden beslist dat het complex ingevolge artikel 16 aanhef en onderdeel d van de Wet WOZ en artikel 220a lid 1 van de Gemeentewet als één onroerende zaak dient te worden aangemerkt. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne.
7.2.
Ingevolge artikel 23, aanhef en lid 1, onderdeel a, van de Wet WOZ en artikel 220, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet is de gebruiker van de onroerende zaak degene die aan het begin van het kalenderjaar de onroerende zaak gebruikt. Gebruiker van de onroerende zaak in de zin van deze bepalingen is degene die de onroerende zaak metterdaad bezigt ter bevrediging van zijn behoeften (vergelijk Hoge Raad 5 januari 2012 nr. 10/02780, BNB 2012/60).
7.3.
Naar het oordeel van het Hof geeft noch de tekst, noch de strekking van de onder 6.2 genoemde bepalingen aanleiding om aan te nemen - zoals de heffingsambtenaar heeft gedaan – dat belanghebbende na de overname van het complex door [B] op de voet van het bepaalde in de O&M-overeenkomst en de daarbij gevoegde Schedules, het complex metterdaad bezigde en nadien is blijven bezigen. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.4.
In de onder 3.4 geciteerde artikelen van de DBFO-overeenkomst is bepaald dat [X] het Project waartoe het complex behoort, overneemt, dat [X] zorg draagt voor ‘Operating and Maintaining the Project’ en dat daartoe aan [X] het “Right of Use” van het Project is toegekend. In de onder 3.7 geciteerde artikelen van de O&M-overeenkomst is bepaald dat [B] het Project waartoe het complex (aangeduid als “[complex]”) behoort, overneemt, dat [B] zorg draagt voor ‘Operating and Maintaining the Project’ en dat daartoe aan [B] het “Right of Use” van (onder meer) het complex is toegekend. Deze bepalingen, gelezen in samenhang met de overige bepalingen van de DBFO-overeenkomst en de O&M-overeenkomst alsmede de daarbij behorende Schedules, stellen naar het oordeel van het Hof buiten twijfel dat [A] het complex in gebruik heeft gegeven aan [X] en dat tezelfdertijd [X] het complex in gebruik heeft gegeven aan [B]. Op grond hiervan en van hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd over het gebruik van het complex, is het Hof van oordeel dat [B] aan het begin van de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 de (enige) gebruiker van het complex was.
7.5.
Gelet op hetgeen onder 6.2 tot en met 6.4 is overwogen dient de vraag onder 4.1 ontkennend te worden beantwoord. Derhalve heeft de heffingsambtenaar de beschikkingen en de aanslagen ten onrechte aan belanghebbende gegeven onderscheidenlijk opgelegd en heeft de Rechtbank de beschikkingen en de aanslagen terecht vernietigd.
7.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigd dient te worden voor zover het de beslissing inzake de door belanghebbende in de bezwaar- en de beroepsfase gemaakte kosten betreft en dat de heffingsambtenaar veroordeeld dient te worden in de werkelijke kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen in eerste aanleg heeft moeten maken.
Daarbij overweegt het Hof dat voor een veroordeling van een bestuursorgaan in de werkelijke kosten van de door de belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte kosten slechts aanleiding kan zijn in het geval dat het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Een dergelijk geval doet zich naar het oordeel van het Hof hier niet voor. De Rechtbank heeft de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleend bijstand terecht vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Niettemin kan de beslissing van de Rechtbank inzake de in bezwaar en beroep in eerste aanleg gemaakte kosten niet in stand blijven. Nadat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan zijn de in onderdeel B van de bijlage bij het Bpb genoemde bedragen van € 472 en € 235 vervangen door respectievelijk € 487 en € 243 (Staatscourant 2013, nr. 35871). Het Hof ziet geen aanleiding om het door de Rechtbank bij de berekening van de kosten in aanmerking genomen aantal punten aan te passen en stelt de kosten voor de door een derde in bezwaar en beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij drie samenhangende zaken vast op € 1.217 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor van 1 voor drie samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaken). Dat belanghebbende in bezwaar en beroep andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, is gesteld noch gebleken.
7.7.
Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld in de werkelijke kosten die belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar hetgeen onder 7.6 met betrekking tot de in bezwaar en beroep gemaakte kosten is overwogen. Het Hof stelt de kosten voor de door een derde in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij drie samenhangende zaken vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van de verweerschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor van 1 voor drie samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaken). Dat belanghebbende in hoger beroep andere kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, is gesteld noch gebleken.
8.2.
Aangezien de heffingsambtenaar hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, behoudens voor zover het de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten ven bezwaar en beroep van belanghebbende betreft, zal het Hof bepalen dat van de heffingsambtenaar een griffierecht van € 1.479 wordt geheven.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten ven bezwaar en beroep van belanghebbende betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.678, en
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht van € 1.479 wordt geheven.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema–van der Koogh. De beslissing is op 17 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.