In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had belanghebbende aanslagen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 12.312 en € 11.425. Na bezwaar zijn deze aanslagen verminderd, maar belanghebbende was het niet eens met de uitkomst en heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2014 is de inspecteur verschenen, maar belanghebbende niet. Het Hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een groot aantal persoonsgebonden aftrekposten en teruggave van betaalde omzetbelasting, wat door de inspecteur werd betwist. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen.
Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen rekening heeft gehouden met de geclaimde aftrek voor dieetkosten. Na zorgvuldige bestudering van de ingediende stukken heeft het Hof geen aanknopingspunten gevonden om de aanslagen tot een lager bedrag vast te stellen. De gevraagde persoonsgebonden aftrekposten en de jonggehandicaptenkorting zijn door de wetgever uitgesloten voor de situatie van belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.