3.7.Voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het beklag volstaat de beroepscommissie met het volgende. De eerste plaatsing in het basisprogramma betekende in het onderhavige geval tevens de plaatsing van een regime van algehele gemeenschap naar een regime van beperkte gemeenschap. Reeds omdat vaststaat dat op het moment dat de plaatsing in het basisprogramma plaatsvond de betreffende inrichtingen nog niet waren aangewezen als inrichting met een regime van beperkte gemeenschap, acht de beroepscommissie het beklag gegrond en zal worden bepaald dat de gedetineerde in verband hiermee een tegemoetkoming toekomt.
4. Geïntimeerden hebben in dit geding gevorderd de Staat te bevelen het dagprogramma, zoals dat tot 1 maart 2014 voor hen gold, opnieuw in te voeren en op hen toe te passen, zulks op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
5. De voorzieningenrechter heeft de vordering, behoudens ten aanzien van geïntimeerde 27, in die zin toegewezen dat het dagprogramma in overeenstemming moet worden gebracht met de eisen gesteld aan een regime van algemene gemeenschap, en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding van (alle) geïntimeerden.
6. Geïntimeerden hebben aangevoerd dat de Staat geen belang heeft bij zijn hoger beroep omdat de Staat zelf betoogt dat de feitelijke gang van zaken bij de uitvoering van het plusprogramma in overeenstemming is met het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof gaat aan dat betoog voorbij aangezien het belang van de Staat in ieder geval is gelegen in de veroordeling in de proceskosten die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken.
7. Grief I richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat geïntimeerden ontvankelijk zijn in hun vordering. Bij beoordeling van die grief dient tot uitgangspunt dat de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten indien er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat waarin geïntimeerden kunnen bereiken wat zij in dit kort geding beogen te bereiken. Naar vaste jurisprudentie is de beroepsgang bij de Beroepscommissie met voldoende waarborgen omkleed. Als moet worden geconcludeerd dat geïntimeerden hun bezwaren tegen de gevolgen van de gewijzigde Spog per 1 maart 2014 aan deze bevoegde bijzondere rechter kunnen voorleggen, moeten zij dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
8. Het hof overweegt dat uit artikel 8 Spog volgt dat zowel gedetineerden in het basisprogramma als gedetineerden in het plusprogramma worden geplaatst in een regime van beperkte gemeenschap. Blijkens de toelichting op de Spog (laatste alinea van punt 5) “wordt plaatsing in het beperkte regime het uitgangspunt”. Hoewel dus juist is dat, zoals de Staat stelt, het plusprogramma niet uitsluitend kan worden uitgevoerd in een regime met beperkte gemeenschap, is plaatsing in een dergelijk regime na 1 maart 2014 wel het uitgangspunt geworden en het is ook dit uitgangspunt dat zich ten aanzien van geïntimeerden heeft gerealiseerd. Ook als de stelling van de Staat juist is dat het plusprogramma naar inhoud overeenkomt met het programma zoals dat voorheen gold in een regime van algehele gemeenschap, laat dat dus onverlet dat geïntimeerden thans zijn geplaatst in een regime met beperkte gemeenschap, ten aanzien van welke regime artikel 3 Pm
nietde eis stelt dat een dagprogramma van minimaal 59 uur per week wordt aangeboden. Aangezien het plusprogramma door de directeur van een inrichting wordt vormgegeven en de inhoud daarvan niet wordt bepaald door de in artikel 3 lid 2 Pm neergelegde minimum-eisen, die immers uitsluitend betrekking hebben op een regime van algehele gemeenschap, is in zoverre sprake van een verslechtering van de rechtspositie van geïntimeerden. Onderzocht moet worden of zij tegen die verslechtering bij de Beroepscommissie kunnen opkomen.
9. Artikel 60 lid 1 Pbw bepaalt dat een gedetineerde beklag kan doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Aangezien uit artikel 69 Pbw volgt dat beroep bij de Beroepscommissie kan worden ingesteld tegen een uitspraak van een beklagcommissie, ligt de vraag voor of de initiële plaatsing in het plusprogramma per 1 maart 2014 en daarmee op grond van artikel 8 Spog de plaatsing in een regime met beperkte gemeenschap (vanaf het moment waarop de bestemming van de betreffende inrichtingen werd aangepast), een beslissing is als bedoeld in artikel 60 Pbw.
10. Het hof stelt vast dat de Beroepscommissie in zijn uitspraak van 13 oktober 2014 tot de conclusie is gekomen dat, hoewel de wetgever iets anders voor ogen heeft gestaan, sprake is van een dergelijke beslissing en dus dat klagers in die zaak ontvankelijk waren in hun beklag tegen de initiële plaatsing. Aangezien de Beroepscommissie zijn eigen bevoegdheid vaststelt, moet het hof er in dit geding vanuit gaan dat beklag en beroep open staan tegen de initiële plaatsing in het plusprogramma. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook geïntimeerden bij gelegenheid van het pleidooi geen andere conclusie aan de uitspraak van de Beroepscommissie hebben verbonden. Aangezien het hof ex-nunc moet oordelen komt het hof tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter.
11. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Beroepscommissie in zijn uitspraak van 13 oktober 2014 heeft “volstaan” met de beoordeling dat de betreffende inrichtingen tot 17 maart 2014 nog niet waren aangewezen als inrichtingen met een regime van beperkte gemeenschap en heeft geoordeeld dat “reeds” op die grond het beklag gegrond is. Die situatie is inmiddels veranderd omdat het regime van de betrokken inrichtingen met terugwerkende kracht is gewijzigd. Er is op grond van de uitspraak van de Beroepscommissie geen aanleiding om aan te nemen dat de Beroepscommissie niet zou kunnen of willen toetsen of het feit dat gedetineerden die in een plusprogramma zijn geplaatst, automatisch terecht komen in een inrichting met een regime van beperkte gemeenschap, in strijd is met het bepaalde in artikel 19 Pbw, dat een onderscheid maakt tussen een regime van algehele gemeenschap en een regime van beperkte gemeenschap. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat geïntimeerden (al) hun bezwaren tegen het bepaalde in artikel 8 Spog en de daaruit voor hen voortvloeiende consequenties bij de Beroepscommissie aan de orde kunnen stellen. Het hof gaat dan ook voorbij aan het betoog dat geïntimeerde sub 51, […], in dit geding ontvankelijk is omdat hij per 25 april 2014 is gepromoveerd naar, wat hij stelt, “het hoogst haalbare”.
12. Geïntimeerden hebben verder uiteenlopende bezwaren aangevoerd tegen de uitvoering van het plusprogramma. Zoals uit hun eigen producties is af te leiden, hebben zij over verschillende aspecten van die uitvoering klaagschriften ingediend. Nu zij niet hebben aangevoerd dat zij daarin niet-ontvankelijk zijn, moet ten aanzien van de in die klaagschriften aangesneden onderwerpen evenzeer worden geoordeeld dat de rechtsgang bij de gespecialiseerde rechter die de Pbw voorschrijft, de weg naar de burgerlijke rechter afsluit.
13. Het bovenstaande betekent dat grief I slaagt en dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Ten aanzien van de geïntimeerden [sub 10], [sub 11], [sub 22] en [sub 54] wordt deze conclusie niet anders indien zij, zoals de Staat heeft gesteld, zijn gedegradeerd naar het basisprogramma omdat zij dan tegen die degradatie kunnen opkomen bij de gespecialiseerde rechter.
14. Geïntimeerden hebben in paragraaf 25 van de memorie van antwoord naar voren gebracht dat geïntimeerde 27, […], hoe dan ook ontvankelijk is in zijn vordering omdat hij in ieder geval in de periode tussen 1 maart 2014 en 24 april 2014 in het plusprogramma was geplaatst. Voor zover hiermee is beoogd op dit punt incidenteel appel tegen het vonnis in te stellen, geldt dat de Staat dit niet zo heeft opgevat en dat ook niet heeft behoeven te doen, terwijl uit het bovenstaande volgt dat een dergelijk incidenteel appel niet zou kunnen slagen.
15. De grieven II, III, IV en V kunnen onbesproken blijven omdat het slagen ervan niet tot een andere uitkomst kan leiden. Daaruit volgt ook dat het bewijsaanbod van geïntimeerden wordt gepasseerd. De feiten die zij te bewijzen aanbieden kunnen immers evenmin tot een andere conclusie leiden.
16. Grief VI komt op tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling als zodanig en de proceskostenveroordeling en slaagt in zoverre dat geïntimeerden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering. Het hof ziet evenwel aanleiding de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep te compenseren. Daaraan ligt ten grondslag dat eerst met de uitspraak van 13 oktober 2014 van de Beroepscommissie definitief duidelijk is geworden dat geïntimeerden hun bezwaren tegen hun (initiële) plaatsing in het plusprogramma aan de Beroepscommissie konden voorleggen. Tot dat moment bestond daarover in het licht van de door de voorzieningenrechter weergegeven uitspraken van de voorzitter van de Beroepscommissie bepaald onduidelijkheid en de Staat heeft zich in procedures bij de bijzondere rechter over dit onderwerp ook op het standpunt gesteld dat een gedetineerde niet-ontvankelijk was in zijn beklag. Nu wordt geoordeeld dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd, kan (verder) onbesproken blijven of de voorzieningenrechter de Staat ten onrechte ook heeft veroordeeld in de kosten van het geding van geïntimeerde sub 27, […], wiens vordering immers in eerste aanleg was afgewezen.