In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek van Stichting [X] te [Z] tot vergoeding van immateriële schade. Dit verzoek volgde na een lange juridische procedure die begon met een verzoek om teruggaaf van betaalde leges in 2004. De Inspecteur van de gemeente Hilversum had dit verzoek afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam bevestigde deze uitspraak. De Hoge Raad vernietigde echter de uitspraak van het Hof Amsterdam in 2012, specifiek met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
Het Gerechtshof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is overschreden met twee jaar, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 juli 2005. Belanghebbende heeft een schadevergoeding van € 2.000 geëist, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur betwistte de overschrijding en de rechtmatigheid van de schadevergoeding, terwijl de Minister van Veiligheid en Justitie de schadevergoeding wel erkende, maar niet de proceskosten. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechterlijke macht te wijten was en dat belanghebbende recht had op de gevraagde schadevergoeding.
Het Hof heeft de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot betaling van € 2.000 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 9 juni 2011. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 1.217,50 en het griffierecht van € 433. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de betrokken partijen.