ECLI:NL:GHDHA:2014:388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
200.139.544-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stille
  • J. Lückers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake internationale kinderontvoering. De vader, wonende in Suriname, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in Den Haag, waarin het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige werd afgewezen. De moeder, die met de minderjarige naar Nederland is verhuisd, heeft zich verzet tegen de teruggeleiding en stelt dat de minderjarige in Suriname in een ondragelijke toestand zou komen. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige hebben. De vader heeft de minderjarige erkend en beide ouders zijn betrokken bij de opvoeding. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de minderjarige in Suriname gevaar loopt. Het hof concludeert dat er geen sprake is van de weigeringsgronden uit het Haags Kinderontvoeringsverdrag en gelast de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarige naar Suriname, met een termijn van uitvoering. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 januari 2014
Zaaknummer : 200.139.544/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-8665
Zaaknummer rechtbank : C/09/453796
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Suriname,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.A. Schipper te Den Haag.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 2 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 december 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 10 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 7 januari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 9 januari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 13 januari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Na de zitting heeft, zoals besproken ter zitting, de voorzitter telefonisch contact gehad met [naam] van Jeugdzorg nadat deze er mee had ingestemd telefonisch te worden gehoord. Vervolgens is telefonisch contact geweest met de advocaten waarbij hen in het kort is meegedeeld wat [naam] heeft verklaard en zijn de advocaten in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaringen van [naam] .

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek tot teruggeleiding van de na te noemen minderjarige afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad;
  • uit de moeder is op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats 1] geboren [naam minderjarige] , hierna te noemen de minderjarige;
  • de vader heeft de minderjarige op 16 april 2012 erkend;
  • de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
  • de moeder en de minderjarige hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit;
  • de vader heeft de Nederlandse nationaliteit;
  • in juni 2012 zijn partijen naar Suriname verhuisd;
  • de moeder is op 6 juli 2013 met de minderjarige vanuit Suriname naar Nederland vertrokken;
  • bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 november 2013 is Jeugdzorg belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, alsnog rechtdoende, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans dat de terugkeer van de minderjarige, voor een door het hof in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, indien nodig met behulp van de sterke arm, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Suriname dan wel, indien zij nalaat de minderjarige terug te brengen, het hof zal bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Suriname.
2.
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking in stand te laten, kosten rechtens.
3.
De vader voert het volgende aan. De minderjarige wordt niet in een ondragelijke toestand gebracht indien hij eventueel zonder de moeder terug naar Suriname zou worden gebracht. De moeder heeft hiervoor geen bewijs geleverd. De uitzonderingsgronden vermeld in artikel 13 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag dienen restrictief te worden uitgelegd. De vader kan ook goed voor de minderjarige zorgen, daarbij ondersteund door zijn familie. De moeder heeft bovendien mogelijkheden om een zelfstandig bestaan in Suriname op te bouwen. Er is een Turkse gemeenschap waar zij goed contact mee had en zij had ook andere contacten buiten de familie van de vader. Kort voor haar vertrek naar Nederland heeft zij een baan aangeboden gekregen. Volgens de vader is er nog steeds sprake van een serieuze dreiging van eerwraak van de zijde van de familie van de moeder jegens haar.
4.
De moeder is van mening dat de vader niet alle relevante stukken heeft overgelegd. De aantekeningen van zowel de regiezitting als de zitting van de meervoudige kamer ontbreken. De vader dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. Voorts stelt de moeder dat geen sprake is van kinderontvoering en dat van haar niet gevergd kan worden dat zij terugkeert naar Suriname. Zij heeft daar geen familie en geen sociaal netwerk. De mensen uit de Turkse gemeenschap aldaar zijn vage bekenden, die allen werkzaam zijn in de wereld van de casino’s. In Suriname heeft de moeder alleen kans op een baan waar zij veel uren zal moeten maken en een laag inkomen verdient. Het aanbod dat de grootvader vaderszijde thans heeft gedaan, geldt slechts voor zes maanden. Het hechtingsproces van de minderjarige is van extra groot belang, gelet op het feit dat hij de eerste drie maanden van zijn leven al van de moeder gescheiden was. De vader werkt voltijds en de minderjarige wordt dan ook in een ondragelijke toestand gebracht als hij wordt gescheiden van de moeder.
5.
Jeugdzorg heeft verklaard dat het goed gaat met de minderjarige. Hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. De ouders zijn in staat de omgangsregeling na te komen en zij respecteren elkaar als ouder. Jeugdzorg acht beide ouders in staat tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Ontvankelijkheid
6.
Het hof stelt voorop dat de vader kan worden ontvangen in zijn beroep. Het feit dat de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg niet zijn overgelegd, acht het hof geen reden de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Partijen en hun advocaten waren bij deze zittingen aanwezig.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: het HKOV)
7.
De stelling van de advocaat van de vader dat de moeder incidenteel appel had moeten instellen tegen het oordeel van de rechtbank, dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging, slaagt naar het oordeel van het hof niet. De moeder behoefde geen appel in te stellen tegen de door de vader bestreden beschikking, nu in het dictum in eerste aanleg het geschil in haar voordeel is beslist. De positieve zijde van de devolutieve werking brengt met zich dat het hof de door de moeder in eerste aanleg aangevoerde verweren in dit hoger beroep (ambtshalve) dient te behandelen.
8.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige in Nederland zoals bedoeld in artikel 3 HKOV. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel en andere beslissing zouden moeten leiden. Slechts als sprake is van (een van) de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV kan de teruggeleiding van de minderjarige worden geweigerd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub a HKOV
9.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat de vader heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland. De moeder heeft haar stellingen te dien aanzien - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader - onvoldoende onderbouwd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub b HKOV
10.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de minderjarige door zijn terugkeer naar Suriname wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Hoewel enerzijds de minderjarige slechts twee jaar oud is, meermalen van verblijfplaats is gewisseld en de eerste drie maanden van zijn leven gescheiden is geweest van de ouders, is anderzijds onweersproken dat het goed gaat met de minderjarige, hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelt en aan beide ouders is gehecht. Beide ouders zijn betrokken op de minderjarige en zijn in staat om goed voor hem te zorgen.
11.
Gelet op de overgelegde verklaring van de grootvader vaderszijde, waarin de moeder een huis en inkomsten wordt aangeboden, in ieder geval gedurende het eerste half jaar dat zij met de minderjarige in Suriname verblijft, en de toelichting daarop ter zitting door de vader, waaronder zijn mededeling dat ook haar vliegticket naar Suriname zal worden bekostigd, acht het hof de stelling van de moeder, dat zij te weinig inkomsten heeft in Suriname om in de kosten van levensonderhoud van haarzelf en de minderjarige te voorzien, onvoldoende onderbouwd en kan deze voorts niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een ondragelijke toestand.
Overige weigeringsgronden
12.
De door de moeder aangevoerde weigeringsgronden zien op artikel 13 lid 1 HKOV. De overige weigeringsgronden van artikel 13 HKOV zijn door de moeder niet aangevoerd, terwijl ook het hof niet is gebleken van het aanwezig zijn daarvan. Het hof zal daar mitsdien aan voorbij gaan.
Conclusie
13.
Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Het hof zal dan ook in die zin beslissen. Bij zijn verzoek tot het mogen inroepen van de hulp van de sterke arm heeft de vader geen belang nu deze bevoegdheid reeds uit artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering voortvloeit. Het hof zal dit verzoek afwijzen.
14.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige is afgewezen en, opnieuw beslissende:
gelast de onmiddellijke teruggeleiding van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2012 te [geboorteplaats 2] , naar de plaats van zijn gewone verblijf in Suriname, met dien verstande dat de teruggeleiding niet eerder dan op 17 februari 2014 zal plaatsvinden, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Suriname en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Suriname, dat de moeder de minderjarige met de daarvoor benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven, uiterlijk op 17 februari 2014, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Suriname;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mink, Stille en Lückers, bijgestaan door
mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2014.