ECLI:NL:GHDHA:2014:3844

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
22-000067-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in woning met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van brandstichting in haar woning te Barendrecht op 1 september 2013. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door met een aansteker of open vuur brandbare materialen in haar woning in brand te steken. Dit leidde tot een forse brand, waarbij gemeen gevaar voor de naastgelegen panden en levensgevaar voor de bewoners bestond. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en bijzondere voorwaarden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met een voorwaardelijk deel van 10 maanden en een proeftijd van 3 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar geestelijke toestand en eerdere justitiële documentatie. De verdachte heeft zich gemotiveerd opgesteld in de behandeling en is in principe niet meer klinisch behandeld nodig, wat heeft bijgedragen aan de beslissing van het hof om een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen afgewezen en heeft de verdachte onder toezicht van de Reclassering Nederland gesteld, met de verplichting tot ambulante behandeling.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000067-14
Parketnummer: 10-701233-13
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1961,
[GBA-adres],
[verblijfadres] (Forensisch Psychiatrische Afdeling Roosenburg).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 23 september 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en onder de algemene en bijzondere voorwaarden als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Daarbij is bevolen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 01 september 2013 te Barendrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [adres]),
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk met een aansteker, althans open vuur, (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/of een kussen aan/in brand gestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/of een kussen, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/of een kussen en/of (een) ander(e) goed(eren) in die woning geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de naast die woning gelegen panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen, te duchten was.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks01 september 2013 te Barendrecht opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [adres],
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
met een aansteker, althans open vuur, (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/ofeen kussen
aan/in brand gestoken,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/of een kussen, althans met (een) brandbare stof(fen),ten gevolge waarvan brand is ontstaan en
/of (een) foto(s) en/of (een) papier(en) en/of een kussen en/of (een) ander(e)goed
(eren
)in die woning geheel of gedeeltelijk
is /zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de naast die woning gelegen panden,
in elk geval gemeen gevaarvoor goederen en
/oflevensgevaar voor personen, te duchten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Opzet
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in haar woning, omdat zij in een dermate verwarde toestand moet hebben bevonden dat zij niet willens en wetens heeft kunnen handelen. Eén en ander overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In een geval als het onderhavige waarbij met een beroep op een ernstig verwarde geestestoestand bij de verdachte de opzet wordt bestreden, moet worden vooropgesteld dat een dergelijke ernstig verwarde geestestoestand slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van haar handelen ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken (zie in deze zin HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775 met betrekking tot een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte). Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast.
Tijdens de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie met het oog op de inverzekeringstelling op 1 september 2013 om 15:40 uur heeft de verdachte uit eigen beweging verklaard dat zij zich nog wel kon herinneren wat zij heeft gedaan, dat zij problemen had, dat zij een flinke hoeveelheid alcohol had gedronken en dat zij vervolgens de kussens van de bank in brand heeft gestoken (pagina 74 e.v.). Deze verklaring van de verdachte, afgelegd enkele uren na het ontstaan van de brand in woning van de verdachte, strookt met de inhoud van de bevindingen van het forensisch onderzoek naar de oorzaak van de brand (pagina 59 e.v.). De bevindingen van het onderzoek door de verbalisanten luiden dat zij als mogelijke brandhaard de plek naast de linker bankleuning zien en dat deze brand zeer waarschijnlijk is ontstaan door het bijbrengen van vuur. In de brandhaard hebben zij een kussen aangetroffen met in de nabijheid daarvan resten papier. Zij concluderen dat het zeer aannemelijk is dat het achterlaten van vuur op of in de nabijheid van het kussen van de resten papier de oorzaak is van de brand (pagina 69 en 70).
Gelet op het tijdstip van de door de verdachte afgelegde verklaring, enkele uren na het ontstaan van de brand in de woning van de verdachte, haar fysieke mogelijkheid om haar verhaal te doen ten overstaan van de hulpofficier van justitie en het stroken van haar verklaring met de bevindingen van het forensisch onderzoek naar de oorzaak van de brand, acht het hof deze verklaring van de verdachte betrouwbaar en ziet het derhalve geen reden om deze verklaring als bewijsmiddel uit te sluiten zoals door de raadsvrouw is bepleit.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte, zeer kort nadat er brand was in haar woning, nog de tegenwoordigheid van geest heeft gehad om haar man op te bellen. Zo heeft de echtgenoot van de verdachte, [getuige 1], tegenover de politie verklaard op 1 september rond 11:10 op het politiebureau dat hij op 1 september 2013 omstreeks 09:00 uur van huis was weggegaan en dat de verdachte hem ongeveer 20 minuten later heeft gebeld (pagina 17). In een brief van 25 november 2013 schrijft haar echtgenoot dat de verdachte over de telefoon tegen hem zei: ‘Huis in brand of iets dergelijks’. Gelet op het vorenoverwogene leidt het hof af dat bij de verdachte ten tijde van haar handelen, te weten het telefonisch contact zoeken met haar echtgenoot en de melding over een brand in het huis, niet ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Op grond van dat besef moet worden geoordeeld dat de verdachte opzet, op zijn minst in voorwaardelijke zin had op het brand stichten in haar woning.
Het hof verwerpt het verweer.
Voorwaardelijk getuigenverzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], FARR-arts [getuige 4], hulpofficier van justitie [getuige 5] en de arts van het Ikazia ziekenhuis als getuigen te horen, indien het verweer over het ontbreken van opzet wordt verworpen. Tevens is verzocht de getuige [getuige 1] te horen indien het hof de door hem op 1 september 2013 tegenover de politie afgelegde verklaring als bewijsmiddel zal bezigen, omdat de getuige [getuige 1] niet exact weet wat de verdachte heeft gezegd over de brand.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat - gelet op het tijdstip waarop de raadsvrouw om deze getuigen heeft verzocht – het getuigenverzoek dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakscriterium. Het hof overweegt dat voor zover de verschillende getuigen kunnen bevestigen dat de verdachte ernstig in de war was en dat zij absoluut niet het bij haar passende gedrag vertoonde, dit niet afdoet aan de inhoud van de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte ten tijde van haar inverzekeringstelling alsook haar tegenwoordigheid van geest om - kort na het uitbreken van de brand - haar man te bellen. Bij deze stand van zaken acht het hof het voor de beoordeling van het opzet van de verdachte niet noodzakelijk om de verzochte getuigen te horen, zodat het hof dit verzoek tot het horen van de getuigen zal afwijzen.
Nu het hof de voornoemde verklaring van getuige [getuige 1] voor wat betreft het onderdeel dat de verdachte het huis in brand zou steken of had gestoken niet tot het bewijs zal bezigen, zal het hof de beoordeling van dat verzoek achterwege laten.
Geheimhoudergesprek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de inhoud van de door haar overgelegde pleitnotitie - op het standpunt gesteld dat het gesprek tussen de verdachte en de arts in het Ikazia-ziekenhuis, waarvan de inhoud is opgevangen door verbalisanten en is opgetekend in een proces-verbaal van bevindingen, als geheimhoudergesprek dient te worden gekwalificeerd en derhalve niet tot het bewijs kan worden gebezigd. Nu het hof bedoeld proces-verbaal van bevindingen niet tot het bewijs zal bezigen, kan het verweer naar ’s hofs oordeel onbesproken blijven.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is

en

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan brandstichting in haar woning. Hierdoor is in die woning een forse brand ontstaan en zijn er goederen in die woning verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor naast die woning gelegen panden en levensgevaar voor de inwoners daarvan te duchten viel. Brandstichtingen en zeker brandstichtingen in woningen met alle daaraan verbonden gevaren voor mens en goed, zijn zeer ernstige feiten die grote maatschappelijk onrust veroorzaken en waarop in beginsel dan ook niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
9 september 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is gekomen.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage psychologisch onderzoek d.d. 24 oktober 2013, opgesteld en ondertekend door klinisch psychologe drs. B.W. Roelofs-van Bon. Dit rapport houdt, voor zover relevant, het volgende in. Bij betrokkene is sprake van een rouwreactie en persoonlijkheidsstoornis met vooral borderline maar ook enkele afhankelijke trekken, waarvan ook ten tijde van het ten laste gelegde sprake was. Vanuit gedragsdeskundig oogpunt kan gesproken worden van een licht verminderde tot verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het hof neemt deze conclusie over en maakt die tot de zijne.
Het hof heeft voor wat betreft de persoon van de verdachte voorts acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 28 oktober 2003 (het hof begrijpt: 2013), opgemaakt en ondertekend door reclasseringswerker L. Hennissen.
Ten slotte heeft het hof acht geslagen op het Victas voortgangsverslag toezicht d.d. 18 september 2014. Uit dit voortgangsverslag, alsook uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent zelf naar voren heeft gebracht, leidt het hof af dat de verdachte – nadat zij eerst zes maanden in de Penitentiaire Inrichting Terpeel gedetineerd is geweest - klinisch is opgenomen in de Forensische Psychiatrische Afdeling van Roosenburg Den Dolder alwaar zij zich gemotiveerd opstelt en op actieve wijze doende is haar leven een wending ten goede te geven. Eén en ander heeft de behandelaars van de verdachte doen besluiten dat de verdachte thans in principe geen klinische behandeling meer nodig heeft en dat kan worden volstaan met een ambulante behandeling zodra voor de verdachte nazorg en woonruimte geregeld zijn.
Het hof is - alles overwegende en mede gelet op de generale en speciale preventie - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Mede in het licht van de aard van het delict wordt de na te melden proeftijd op drie jaren gesteld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat veroordeelde zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Reclassering Nederland te Dordrecht en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, door of namens deze instelling te geven, ook indien deze voorschriften een aanwijzingen inhouden het volgen van een ambulante behandeling bij de Forensische Psychiatrische Afdeling van Roosenburg Den Dolder of een soortgelijke instelling.
Geeft deze instelling opdracht de veroordeelde bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven, mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. C. Klomp, in bijzijn van de griffier mr. R.W. van Zanten.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 oktober 2014.