Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de man veroordeeld om een bedrag van € 26.507,98 aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, met compensatie van de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan de vrouw haar vorderingen alsnog zal ontzeggen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, en te bepalen dat de vrouw de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest zal hebben betaald.
3. De vrouw concludeert tot verwerping van het hoger beroep, met bekrachtiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
4. Kort weergegeven komt het geschil op het volgende neer. Het huwelijk van partijen is door echtscheiding ontbonden op 5 augustus 2011. Partijen zijn ten aanzien van de scheiding en deling van hun huwelijksgoederengemeenschap bij convenant, ondertekend op 10 juni 2011 o.a. overeengekomen dat aan de man de echtelijke woning wordt toegedeeld en dat deze toedeling plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit de hoofdelijkheid van de verplichting met betrekking tot de hypothecaire schuld die op de woning rust en die eveneens aan de man wordt toegedeeld. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat de woning zo mogelijk binnen een maand na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man zal worden geleverd waarbij de man aan de vrouw het wegens overbedeling verschuldigde bedrag ad € 25.697,13 zal voldoen. De levering van de woning aan de man heeft echter niet plaatsgevonden en de vrouw is niet ontslagen uit de hoofdelijkheid. Inmiddels is duidelijk dat de hypotheekgever de vrouw niet zal ontslaan uit de hoofdelijkheid met betrekking tot de hypothecaire schuld en dat de woning moet worden verkocht. De vraag is of de man kan worden veroordeeld tot betaling van de overbedelingsvordering nu de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
5. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 6:23 lid 1 BW geoordeeld dat de voorwaarde in redelijkheid als vervuld dient te worden beschouwd nu de man belang had bij het niet in vervulling gaan van de voorwaarde en hij de vervulling van de voorwaarde heeft belet. Gelet op wat partijen zijn overeengekomen had het op de weg van de man gelegen om tijdig na de inschrijving van de echtscheiding het convenant ten aanzien van de woning uit te voeren. De man heeft zich volstrekt onvoldoende daartoe ingespannen. Gelet daarop heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van de overbedelingsvordering. Het ontslag uit de hoofdelijkheid heeft de rechtbank afgewezen omdat dit zonder toestemming van de bank niet kan worden bewerkstelligd.
6. In zijn grieven komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank. De man is van mening dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de overbedelingsvordering. De tussen partijen overeengekomen opschortende voorwaarde is immers niet in vervulling gegaan. De rechtbank is er vanuit gegaan dat de voorwaarde in redelijkheid op grond van 6:23 lid 1 BW in vervulling heeft kunnen gaan, zulks ten onrechte. Niet alleen heeft de vrouw dit niet aan haar vordering ten grondslag gelegd zodat de rechtbank met dit oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden maar ook had de man er, net als de vrouw, belang bij dat de voorwaarde in vervulling zou gaan. Alleen dan zou hij immers de woning verwerven. De man heeft de vervulling van de voorwaarde niet belet, integendeel. De man heeft zich ingespannen om de woning toegedeeld te krijgen maar dit is hem niet gelukt. Het is dan ook niet redelijk om de voorwaarde als vervuld te beschouwen. Dit geldt te meer, aldus de man omdat de vrouw er op grond van wat partijen over en weer van elkaar konden verwachten, rekening mee had moeten houden dat zij niet zou worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid door de hypotheeknemer.
De man meent tenslotte dat de rechtbank de vordering tot betaling van € 26.777,98 niet had kunnen toewijzen omdat dit niet is wat de vrouw heeft gevorderd.
7. De vrouw is van mening dat de opschortende voorwaarde moet worden gezien als een tijdsbepaling: op het moment van het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zal de juridische overdracht van de woning aan de man volgen. Ook indien de bank haar niet ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft zij recht op betaling van de overbedelingvordering. In de visie van de vrouw behoefde zij er ten tijde van de ondertekening van het convenant in 2011 geen rekening mee te houden dat de man de woning en de overbedelingsvordering niet zou kunnen financieren na de echtscheiding. Zij concludeert dat de rechtbank onder verwijzing naar 6:23 BW terecht heeft geoordeeld dat de man er niet alles, althans niet voldoende aan heeft gedaan om de afspraken ten aanzien van de woning na te komen. Gelet daarop brengt de redelijkheid en billijkheid met zich dat de opschortende voorwaarde als vervuld heeft te gelden.
Ten aanzien van haar vorderingen merkt de vrouw op dat zij primair heeft verzocht om veroordeling van de man tot betaling van het bedrag ad € 26.777,98 wegens overbedeling en voorts om ontslag uit de hoofdelijkheid. De rechtbank kon dus de eerste vordering toewijzen en de tweede afwijzen.
8. Het hof oordeelt als volgt. De vrouw vordert primair nakoming van de tussen partijen bij convenant gesloten overeenkomst met betrekking tot de gezamenlijke woning. De vrouw stelt daarbij dat de man de in het convenant opgenomen vergoeding uit hoofde van overbedeling aan haar verschuldigd is. Gesteld noch gebleken is echter dat de tussen partijen overeengekomen opschortende voorwaarde geacht moet worden in vervulling te zijn gegaan. In zoverre is de rechtbank dan ook buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Bovendien betreft het hier naar het oordeel van het hof een inspanningsverbintenis en niet een resultaatsverbintenis van de man dat de vrouw uit haar hoofdelijkheid zou worden ontslagen. Daarbij is van belang dat de man het ontslag uit de hoofdelijkheid zonder medewerking van de hypotheeknemer - die in deze procedure geen partij is - niet kan bewerkstelligen. Ook de vrouw wist dan wel kon geweten hebben dat bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant de rol van de bank bepalend was of zij al dan niet uit haar hoofdelijkheid zou worden ontslagen. De rechtbank had dan ook niet tot het oordeel kunnen komen dat de voorwaarde als vervuld heeft te gelden en het overbedelingsbedrag opeisbaar is geworden. De grieven van de man treffen doel.
9. Nu de vrouw niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijkheid en de primaire vordering zal worden afgewezen, dient te worden te worden beoordeeld of de man al dan niet onder oplegging van een dwangsom kan worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning als subsidiair door de vrouw verzocht. Niet betwist is dat de woning in juli 2011 door de man te koop is gezet. Gesteld noch gebleken is dat de man onwillig is om zijn medewerking te verlenen aan het in de verkoop zetten/houden van de woning en/of om aan de in het petitum van de vrouw in eerste aanleg op dat punt geformuleerde eisen te voldoen. De vrouw heeft de man eenmalig bij brief van 5 februari 2013 verzocht zijn verplichtingen uit hoofde van het convenant na te komen maar van een sommatie tot medewerking aan de verkoop van de woning is geen sprake geweest. Ook uit de overige feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat de man weigert zijn medewerking te verlenen. Reeds om die reden dient de subsidiaire vordering van de vrouw te worden afgewezen. Uit de stellingen van de vrouw maakt het hof op dat de verkoop van de woning niet is geeffectueerd omdat partijen van mening verschillen over de vraag of de onderwaarde van de woning bij verkoop tussen hen moet worden verdeeld en of de vrouw na verkoop recht heeft op de destijds bij convenant overeengekomen overbedelingsvergoeding. Deze vragen zijn echter niet ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
10. Het vorenoverwogene leidt er toe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen en de compensatie van kosten in eerste aanleg in stand laten.