ECLI:NL:GHDHA:2014:3833

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
200.137.910
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot verwijzing naar ander hof wegens schijn van partijdigheid in familiekamerzaak

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, hebben appellanten, bestaande uit een vader en een moeder, een verzoek ingediend tot verwijzing naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Dit verzoek is gedaan op grond van artikel 220 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij menen dat er sprake is van schijn van partijdigheid van het Gerechtshof Den Haag. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 20 maart 2013, en hebben in het incident aangevoerd dat het hof te veel betrokken is geweest bij eerdere zaken die hen aangaan, waardoor het niet meer onpartijdig kan oordelen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de schijn van partijdigheid niet onder de verwijzingsgronden valt zoals genoemd in artikel 220 Rv. Het hof heeft ook opgemerkt dat de vragen die voorliggen bij het hof Den Haag en het hof 's-Hertogenbosch niet hetzelfde onderwerp betreffen, en dat de vordering tot verwijzing in dit stadium van de procedure tardief is. Daarnaast hebben appellanten verzocht om schriftelijk pleidooi in plaats van een mondeling pleidooi, maar dit verzoek is afgewezen omdat BJZ en de Staat niet instemden met een schriftelijk pleidooi. Het hof heeft uiteindelijk de vordering tot verwijzing afgewezen en bepaald dat het arrest in deze zaak op 3 maart 2015 zal worden gewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.130.141/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/424946/HA ZA 12-967

arrest in het incident van de familiekamer d.d. 18 november 2014

inzake
1. [de vader],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellanten,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
tegen
1. Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: BJZ,
advocaat: mr. P.J. Montanus te Den Haag,
2. De publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN (Raad voor de Kinderbescherming te Groningen),
zetelende te Den Haag,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag,
geïntimeerden.

Het geding

Bij exploot van 3 juni 2013 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013, gewezen tussen appellanten als eisers en BJZ en de Staat als gedaagden, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en de daarin vermelde stukken.
Het hof zal in dit arrest alleen vermelden, hetgeen voor de beoordeling van het door appellanten opgeworpen incident van belang is.
Appellanten hebben pleidooi gevraagd. Dit is bepaald op 10 oktober te 14.00 uur.
Appellanten hebben ter gelegenheid van dit pleidooi hun procesdossier overgelegd.
Ter rolzitting van 16 september 2014 hebben appellanten een ‘Nadere akte met overlegging nadere stukken inhoudende het verzoek tot verwijzing van de zaken naar het Gerechtshof Den Bosch in verband met schijn van partijdigheid van het Gerechtshof Den Haag’ ingediend.
Het hof heeft daarop beslist dat het op 10 oktober 2014 bepaalde pleidooi geen doorgang zal vinden.
Ter rolzitting van 30 september 2014 hebben BJZ en de Staat voor antwoord in het incident geconcludeerd.
Vervolgens hebben appellanten, BJZ en de Staat hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd in het incident.

Beoordeling van het incident

Partijdigheid en vordering tot verwijzing naar een ander hof
1. Appellanten stellen zich in het incident op het standpunt dat het hof Den Haag te zeer de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen om nog recht te kunnen doen conform artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook al zou het hof in een andere samenstelling recht doen. Daartoe voeren appellanten, kort weergegeven, het volgende aan. Het hof heeft in de zaak betreffende de op 23 september 2013 gevraagde spoedvoorziening en de behandeling van het tegen het kort gedingvonnis ingestelde spoedappel telkens uitstel aan de Staat toegestaan, hetgeen ertoe heeft geleid dat geen berechting plaatsvindt binnen een redelijke termijn. Voorts voeren appellanten nog het volgende aan. In de beschikking van het hof van 28 augustus 2012, betreffende het verzoek van appellanten, hun kinderen te doen teruggeleiden naar Duitsland, staat een onjuiste vermelding van de datum waarop het verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank zou zijn ingediend. Het hof stelt in diezelfde beschikking dat het gezin de woonplaats in Groningen heeft behouden, zonder dat dit steunt op feiten. Ook is de overweging van het hof in die beschikking, dat de ouders de kinderen onrechtmatig naar Duitsland hebben meegenomen, onjuist. Het hof heeft de onrechtmatige eigenrichting van BJZ en de Staat gesauveerd. Aldus is het gerechtshof Den Haag te veel betrokken geweest en heeft te zeer de schijn van partijdigheid voor de Staat en BJZ op zich geladen. Het hof ’s-Hertogenbosch is niet eerder betrokken geweest bij besluitvorming. Er is sprake van meerdere parallel lopende rechtsvragen en het hof ’s-Hertogenbosch moet toch al een oordeel vellen in verband met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en de overbrenging van de kinderen van Nederland naar Duitsland op 28 september 2012.
2. BJZ stelt in een van de genoemde zaken geen partij te zijn. BJZ ziet geen aanleiding en grond voor de door appellanten verzochte wijziging.
3. De Staat stelt eveneens geen grond en aanleiding te zien voor een verwijzing naar het hof ’s-Hertogenbosch.
4. Het hof overweegt als volgt. Nu appellanten in dit incident verzoeken om verwijzing van hun zaken, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of verwijzing op grond van hetgeen door appellanten is aangevoerd, kan plaatsvinden.
5. In art. 220 lid 1 Rv. is bepaald dat in zaken die reeds eerder bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig zijn gemaakt tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, of in geval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter gevorderd kan worden.
6. Naar het oordeel van het hof levert hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond voor verwijzing op. Kort gezegd stellen appellanten dat het hof door zijn eerdere betrokkenheid bij andere zaken van appellanten en de beslissingen die daarin door het hof zijn genomen de schijn van partijdigheid op zich heeft geladen. Deze schijn van partijdigheid valt echter niet onder de genoemde verwijzingsgronden.
7. Appellanten spreken over meerdere parallel lopende rechtsvragen, waarover het hof Den Haag en het hof ’s-Hertogenbosch zouden moeten beslissen. Voor zover appellanten hiermee willen stellen dat in deze zaken sprake is van hetzelfde onderwerp of verknochtheid tussen deze zaken, gaat dit niet op. De vragen waarover het hof ’s-Hertogenbosch moet beslissen zijn andere dan de vragen die voorliggen bij het hof Den Haag. Het hof `s - Hertogenbosch dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter te onderzoeken op de peildatum 7 januari 2013 en de vraag of op 28 september 2012 sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen als bedoeld in art. 10 Brussel II-bis. Het hof Den Haag moet oordelen over de vordering om voor recht te verklaren dat BJZ en de Raad op 23 december 2011 de kinderen onrechtmatig uit Duitsland hebben laten weghalen.
8. Daarbij komt dat in art. 220 lid 2 Rv. is bepaald dat de vordering tot verwijzing door eiser slechts kan worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding; een dergelijke vordering in dit stadium van de procedure is tardief.
9. Indien appellanten van mening zijn dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is staat de weg van wraking open.
10. De vordering tot verwijzing van deze zaak naar het hof ’s-Hertogenbosch zal worden afgewezen.
Schriftelijk pleidooi
11. Appellanten hebben daarnaast gesteld dat het houden van een mondeling pleidooi geen toegevoegde waarde heeft boven een schriftelijk pleidooi. Appellanten verzoeken in plaats van een mondeling pleidooi schriftelijk te mogen pleiten.
12. Zowel BJZ als de Staat hebben gesteld niet in te stemmen met een schriftelijk pleidooi. Zij verzoeken het hof arrest te wijzen.
13. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 4.7 van eerder genoemd Landelijk Procesreglement een schriftelijk pleidooi door het hof alleen kan worden toegestaan op eenparig verzoek van partijen. Zo’n verzoek ligt niet voor, omdat BJZ en de Staat niet instemmen met een schriftelijk pleidooi. Het hof wijst dit verzoek dan ook af.
Slotsom
14. Nu in deze zaak geen pleidooi zal plaatsvinden, waartoe het hof ook verwijst naar het bepaalde in artikel 134 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en partijen hun procesdossier hebben gefourneerd, zal het hof bepalen dat het arrest in deze zaak zal worden gewezen op 3 maart 2015 en zal het hof de zaak daartoe naar de rol verwijzen.

Beslissing in het incident

Het hof:
wijst af de vordering van appellanten, de zaak te verwijzen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch;
bepaalt dat het arrest in deze zaak zal worden gewezen op 3 maart 2015 en verwijst de zaak daartoe naar de rol;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en C.M. Warnaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.