ECLI:NL:GHDHA:2014:3833
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Incident tot verwijzing naar ander hof wegens schijn van partijdigheid in familiekamerzaak
In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, hebben appellanten, bestaande uit een vader en een moeder, een verzoek ingediend tot verwijzing naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Dit verzoek is gedaan op grond van artikel 220 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij menen dat er sprake is van schijn van partijdigheid van het Gerechtshof Den Haag. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 20 maart 2013, en hebben in het incident aangevoerd dat het hof te veel betrokken is geweest bij eerdere zaken die hen aangaan, waardoor het niet meer onpartijdig kan oordelen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de schijn van partijdigheid niet onder de verwijzingsgronden valt zoals genoemd in artikel 220 Rv. Het hof heeft ook opgemerkt dat de vragen die voorliggen bij het hof Den Haag en het hof 's-Hertogenbosch niet hetzelfde onderwerp betreffen, en dat de vordering tot verwijzing in dit stadium van de procedure tardief is. Daarnaast hebben appellanten verzocht om schriftelijk pleidooi in plaats van een mondeling pleidooi, maar dit verzoek is afgewezen omdat BJZ en de Staat niet instemden met een schriftelijk pleidooi. Het hof heeft uiteindelijk de vordering tot verwijzing afgewezen en bepaald dat het arrest in deze zaak op 3 maart 2015 zal worden gewezen.