ECLI:NL:GHDHA:2014:3832

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
200.145.304/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling met betrekking tot minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling van een minderjarig kind tussen de man en de vrouw. De man, appellant, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, dat op 6 maart 2014 is gewezen. In dit vonnis is de vrouw, geïntimeerde, veroordeeld tot nakoming van een eerder vastgestelde omgangsregeling, waarbij de omgang met de minderjarige bij de man in zijn woning dient plaats te vinden. De man heeft in zijn appeldagvaarding drie grieven geformuleerd en verzocht om behandeling als spoedappel, wat is afgewezen. Tijdens de zitting op 22 april 2014 heeft de man zijn eis geconcludeerd en is er een comparitie van partijen bepaald op 11 juni 2014. Tijdens deze comparitie heeft de vrouw een memorie van antwoord ingediend.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld, aangezien hiertegen geen grief is ingediend. De voorzieningenrechter had bepaald dat de omgang in de weekenden bij de man dient plaats te vinden, wat de man in zijn eerste grief aanvecht. Hij stelt dat deze bepaling ingrijpt in zijn leven en dat hij vrij moet zijn om de plaats van de omgang te bepalen, ook in de woning van zijn partner. De vrouw betwist dat de man een spoedeisend belang heeft en stelt dat de omgangsregeling door haar wordt nagekomen.

Het hof oordeelt dat de man wel degelijk een spoedeisend belang heeft, gezien de impact van de bepaling op zijn leven. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de omgangsregeling in de woning van de man moet plaatsvinden, zoals eerder bepaald in de beschikking van 19 juli 2013. De man kan in de toekomst een verzoek indienen tot wijziging van de omgangsregeling indien de situatie verandert. De tweede en derde grief van de man worden verworpen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Zaaknummer : 200.145.304/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/09/458946/KG ZA 14-81

arrest van de familiekamer d.d. 25 november 2014

inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.R.D. Kommer te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 28 maart 2014 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 6 maart 2014, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
De man heeft in de appeldagvaarding drie grieven geformuleerd en heeft verzocht de zaak als spoedappel te behandelen. Dit verzoek is op 16 april 2014 afgewezen.
Ter zitting van 22 april 2014 heeft de man voor eis geconcludeerd zoals omschreven in de appeldagvaarding.
Het hof heeft bij arrest van 6 mei 2014 een comparitie van partijen bepaald op 11 juni 2014.
Ter comparitie van partijen zijn partijen, ieder met hun advocaat, verschenen. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. Bij gelegenheid van deze comparitie heeft de vrouw een memorie van antwoord genomen. De zaak is naar de rol verwezen voor arrest.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de door de voorzieningenrechter onder ‘1’ in het bestreden vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 19 juli 2013 vastgestelde omgangsregeling, in die zin dat de minderjarige bij de man zal zijn een weekend per veertien dagen van vrijdag tot zondag, iedere dinsdag na school en de helft van de vakanties en feestdagen, onder de voorwaarde dat de omgang in het weekend zal plaatsvinden in de woning van de man, behoudens voorafgaande uitdrukkelijke overeenstemming tussen partijen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van de man alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
4. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van de man in hoger beroep, met veroordeling van de man - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten in beide instanties.
5. Kort gezegd gaat het hoofdzakelijk nog om de door de man aan de orde gestelde vraag, of hij door de rechter gehouden kan worden aan een omgangsregeling met het minderjarig kind van partijen: [naam kind], geboren [volgt datum], die inhoudt dat de omgangsregeling in de weekenden zal plaatsvinden in de woning van de man en niet elders. De man wenst vrij te zijn in het bepalen van de plaats waar de weekendomgangsregeling met zijn zoon zal plaatsvinden. Meer in het bijzonder wenst de man de weekenden met zijn zoon ook in de woning van zijn partner en haar kinderen te kunnen doorbrengen.
6. De vrouw betwist allereerst dat de man een spoedeisend belang zou hebben bij zijn vordering. De vrouw komt de omgangsregeling gewoon na en de man zou dit ook kunnen en moeten doen.
7. Het hof is van oordeel dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, nu bepaald is dat de man in de weekenden de omgang enkel in zijn woning kan doen plaatsvinden en dit ingrijpt in het leven van de man.
8. In de eerste grief stelt de man aan de orde dat de voorzieningenrechter ten onrechte zou hebben bepaald dat de omgang in de weekenden uitsluitend in de woning van de man kan plaatsvinden. De man is van oordeel dat de voorzieningenrechter daarmee op de stoel van de bodemrechter is gaan zitten. De weekendregeling heeft gedurende ruim een jaar in de woning van zijn partner plaatsgevonden. De vrouw had een schorsing van de omgangsregeling moeten vragen, hetgeen zij heeft nagelaten. De man vindt de voorwaarde te ingrijpend.
9. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna waar nodig zal worden ingegaan.
10. Het hof kan zich verenigen met de beslissing van de voorzieningenrechter en de gronden waarop deze berust. Het hof sluit zich hierbij geheel aan. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. De voorzieningenrechter is niet op de stoel van de bodemrechter gaan zitten. Uit de beschikking van 19 juli 2013, waarin de omgangsregeling is bepaald, valt heel duidelijk op te maken dat omgang in de weekenden in de woning van de man zelf zal plaatsvinden, nu deze omgangsregeling eerst van kracht zou zijn wanneer de man over zelfstandige woonruimte zou beschikken. De vraag of de omgang ook in de woning van zijn partner zou kunnen plaatsvinden, was in die procedure al beantwoord: de rechtbank achtte dat (vooralsnog) niet in het belang van de minderjarige. Een en ander is tot uitdrukking gekomen in de overwegingen van de rechtbank in die beschikking. De voorzieningenrechter heeft dan ook geheel in lijn met deze beschikking in de bodemzaak beslist. Het belang van de minderjarige staat daarbij voorop. In het belang van de minderjarige zal de man de omgangsregeling vooralsnog conform deze beschikking moeten uitvoeren. Het hof wijst er nog op dat de regel – dat de omgang enkel in de woning van de man zelf plaatsvindt – niet absoluut is: partijen kunnen daar bij uitdrukkelijke onderlinge overeenstemming van afwijken. Mocht de situatie na verloop van tijd zodanig wijzigen dat het belang van de minderjarige niet langer vergt dat de omgang in de woning van de man plaatsvindt, dan kunnen partijen anders overeenkomen, dan wel kan de man, indien partijen niet tot overeenstemming komen, een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling indienen. De eerste grief wordt daarom gepasseerd.
11. In de tweede grief stelt de man aan de orde dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet in de overweging zou hebben betrokken dat de vrouw de omgangsregeling de dinsdagen niet is nagekomen.
12. De vrouw betwist dat zij de regeling op de dinsdagen niet zou zijn nagekomen.
13. Het hof constateert dat de man deze grief in het geheel niet onderbouwt. Nu de vrouw de niet nakoming door haar op dinsdagen betwist gaat het hof aan deze grief voorbij. Voor zover de man met deze grief heeft beoogd op te komen tegen de motivering van de afwijzing van de door hem verzochte dwangsom en machtiging tot tenuitvoerlegging met behulp van de sterke arm alsmede tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg, kan hem dit evenmin baten. Immers, zoals uit het vorenoverwogene volgt was de vrouw gerechtigd haar medewerking aan de nakoming van de omgangsregeling op te schorten zolang de man niet bereid bleek die omgangsregeling enkel in zijn woning te laten plaatsvinden. Voor toewijzing van het door de man gevorderde was dan ook onder die omstandigheden geen plaats.
14. Aan de derde grief komt het hof, gelet op het falen van de eerste twee grieven, niet toe.
15. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof acht onvoldoende grond aanwezig de man in de proceskosten te veroordelen en zal deze tussen partijen compenseren. Voor een vernietiging van het bestreden vonnis ten aanzien van de compensatie van kosten in eerste aanleg acht het hof geen gronden aanwezig.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het betreden vonnis;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, J.A. van Kempen en I. Obbink-Reijngoud en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.