ECLI:NL:GHDHA:2014:3759

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
2200259313
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroving met dodelijke afloop en betrokkenheid van meerdere verdachten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een beroving met dodelijke afloop die plaatsvond op 17 maart 2012 in Vlaardingen. Het hof oordeelt dat één van de drie verdachten het fatale schot heeft gelost, terwijl een andere verdachte als mededader wordt aangemerkt omdat hij het tasje met geld heeft meegenomen. De derde verdachte wordt vrijgesproken omdat niet kan worden vastgesteld dat hij een relevante bijdrage aan de beroving heeft geleverd. Het hof heeft de verklaringen van de verdachten en getuigen zorgvuldig gewogen. De verdachte die is vrijgesproken, had geen actieve rol in de beroving, terwijl de andere twee verdachten wel degelijk betrokken waren bij de fatale gebeurtenis. De verdachte die is veroordeeld, kreeg een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van de onder 2 ten laste gelegde feiten is vrijgesproken. De uitspraak is gedaan na een grondige beoordeling van de bewijsvoering en de betrokkenheid van de verdachten.

Uitspraak

PROMIS
rolnummer 22-002593-13
parketnummer 10-810231-12
datum uitspraak 25 november 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 26 maart 2014, 9 juli 2014 en 11 november 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de vordering van de [benadeelde partij Q] is beslist als nader in het vonnis omschreven. Voorts is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde - ten laste gelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 17 maart 2012 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag en/of een tas (van het merk Hugo Boss), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag en/of een tas (van het merk Hugo Boss), in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
om die [slachtoffer] heen gaan staan en/of trekken en/of rukken aan (de kleding van) die [slachtoffer] en/of het (onverhoeds) trekken en/of rukken aan de tas van die [slachtoffer] en/of hetmet een vuurwapen één (of meer) kogel(s)s afvuren op en/of schieten naar, althans in de richting van, het lichaam van die [slachtoffer] terwijl het feit de dood van die [slachtoffer] tengevolge heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 17 maart 2012 te Vlaardingen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een (of meer) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 en/of Categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en), kaliber 7.65 mm, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 17 maart 2012 te Vlaardingen en/of Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 4,42 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De getuige [getuige II]
Nadat in hoger beroep de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de drie verdachten: [medeverdachte A], de verdachte en [medeverdachte B] was afgerond en het onderzoek ter terechtzitting was gesloten, heeft het hof zich in raadkamer over de drie zaken gebogen. Het hof heeft toen geconcludeerd dat de drie verdachten in hun tegenover de politie, de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen hebben beproefd hun eigen betrokkenheid bij het ten laste gelegde zo veel mogelijk te minimaliseren. Die verklaringen staan dan ook, zoals de rechtbank eerder al constateerde, op cruciale punten lijnrecht tegenover elkaar. Dit gegeven maakt het belang van de verklaringen van de ‘onafhankelijke’, niet bij de beroving met dodelijke afloop op 17 maart 2012 betrokken getuigen des te groter. Daarbij gaat het enerzijds om de getuigen die aan de [plaats delict] in Vlaardingen vlak bij de plaats delict hebben gehoord en gezien wat er rond de vluchtauto van de verdachten is gebeurd. Daarnaast zijn de verklaringen van een vierde verdachte, [getuige I] (die zelf niet bij het in Vlaardingen gebeurde aanwezig was) en van de [getuige II] van groot belang. Het gaat bij beiden om wat zij destijds van thans terechtstaande verdachten hebben gehoord. [getuige I], broer van de verdachte [medeverdachte A], is meerdere malen door de politie en in de zaak van de verdachte door de rechter-commissaris gehoord. De [getuige II] heeft bij de politie enkele malen een verklaring afgelegd, maar is nimmer ten overstaan van een rechter gehoord.
Teneinde onder de gegeven omstandigheden zijn beslissingen in de onderhavige zaken zo deugdelijk mogelijk te kunnen baseren heeft het hof het ambtshalve noodzakelijk geoordeeld [getuige II] te zijnen overstaan te horen om de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zo goed mogelijk te kunnen toetsen. Daartoe is de getuige tot drie maal toe opgeroepen, maar ondanks uitgevaardigde bevelen tot medebrenging niet verschenen.
Ter terechtzitting van 11 november 2014 heeft het hof op de in het proces-verbaal van die terechtzitting aangegeven gronden moeten beslissen van verdere pogingen af te zien. Zulks betekent niet dat de verklaringen van de getuige geen rol bij de vorming van de overtuiging zullen kunnen spelen, maar dat – nu de betrouwbaarheid niet kon worden getoetst – met des te grotere behoedzaamheid met die verklaringen zal dienen te worden omgegaan. Het hof komt daarop bij zijn nadere bewijsoverwegingen hierna terug.
Nadere bewijsoverwegingen
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Voor wat betreft de onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de door de raadsman overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014, stelt het hof het volgende vast.
Op 17 maart 2012 bevindt het latere slachtoffer [slachtoffer] zich samen met zijn vriend [vriend X] in zijn nieuwe woning aan de [adres] te Vlaardingen. In de keuken is [slachtoffer] een grote stapel geld aan het tellen. Het betreft een bedrag van ongeveer € 2.000,-. Het geld stopt hij vervolgens in een wit met groen tasje van het merk Hugo Boss, een nektasje dat hij altijd bij zich draagt. Nadat hij op zijn blackberry is gebeld, verlaat [slachtoffer] omstreeks 13.45 uur de woning met zijn hond.
Diezelfde dag krijgen de verdachte en de medeverdachten van [getuige I] het verzoek om vanuit Rotterdam naar Vlaardingen te rijden om verdovende middelen aan
[slachtoffer] te leveren. [getuige I] geeft een brokje van vijf gram en een zakje met ongeveer 3,5 gram mee. De verdachte en de medeverdachten stappen in een rode Honda Civic. De [medeverdachte B] treedt op als bestuurder. De [medeverdachte A] neemt plaats op de bijrijdersstoel en de verdachte gaat op de achterbank zitten.
Eenmaal aangekomen in Vlaardingen parkeert de [medeverdachte B] de auto in een parkeervak vlakbij de woning van de [getuige III] gelegen aan de [plaats delict] te Vlaardingen. Men stapt uit.
De [getuige III] bevindt zich in de slaapkamer van haar portiekwoning als zij tussen 13.55 uur en 14.00 uur een harde klap gevolgd door een harde schreeuw hoort. Zij kijkt onmiddellijk uit haar slaapkamerraam, van waaruit zij goed zicht heeft op de [plaats delict], en ziet een Antilliaanse man aan de achterzijde van een rode Honda Civic lopen. De man loopt op zijn gemak en rustig rondkijkend naar de bestuurderszijde van de bewuste auto en stapt in. Achter de man loopt een hond te blaffen. Vervolgens kijkt de [getuige III] naar beneden, naar het halletje van de portiek van haar woning. Zij ziet een tweede Antilliaanse man het halletje uit rennen met daar achteraan dezelfde hond. De man stapt eveneens in de Honda Civic. Direct daarop ziet de [getuige III] een derde Antilliaanse man uit het halletje vandaan komen. De derde man rent naar de Honda Civic en stapt voor in aan de bijrijderskant. De hond blijft buiten de auto. Het valt de [getuige III] op dat de derde man een wit tasje tegen zijn borst aangedrukt houdt. Nadat de derde man in de auto is gestapt, rijdt de Honda Civic meteen weg, rechtsaf de [singel Z] op.
Op de terugweg zitten de verdachte en de medeverdachten op dezelfde plaats in de auto als op de heenweg.
Omdat de hond blijft blaffen, kijkt de [getuige III] opnieuw uit haar raam. Zij ziet een ambulance staan. Zij gaat naar beneden en hoort van een buurvrouw dat er iemand op de vloer van de begane grond ligt. Zij gaat kijken en ziet een jongen liggen. De ambulance broeders kijken of de jongen nog reageert; dat blijkt niet het geval. De jongen heeft aan de linkerkant van zijn lichaam in de nabijheid van zijn hart een wond. Naast de man ligt een patroon van een vuurwapen en een plasje bloed. Geconstateerd wordt dat de jongen is overleden. De jongen blijkt [slachtoffer] te zijn.
In de rechterbroekzak van [slachtoffer] wordt een geldbedrag van € 320,00 in coupures van zes keer
€ 50,00 en één keer € 20,00 aangetroffen. Het tasje dat [slachtoffer] altijd bij zich draagt wordt niet aangetroffen. In de hals van [slachtoffer] zijn rode, horizontaal lopende streepvormige verkleuringen in de huid zichtbaar. Voorts wordt op de plaats waar [slachtoffer] heeft gelegen een in plastic verpakte poedersubstantie aangetroffen. De substantie blijkt cocaïne te bevatten. In de bemonstering van het plastic zakje wordt DNA van [getuige I] aangetroffen.
Uit sectie op het lichaam van [slachtoffer] blijkt dat het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard door verwikkelingen van ingewerkt uitwendig mechanisch perforerend geweld passend bij één inschot.
Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld concludeert het hof dat de verdachte en zijn medeverdachten op verzoek van [getuige I] in een rode Honda Civic naar Vlaardingen zijn gereden om verdovende middelen aan
[slachtoffer] te leveren. De drugsdeal heeft voor
[slachtoffer] een fatale afloop gehad. Hij is met één schot uit een vuurwapen om het leven gebracht. Het tasje met geld dat [slachtoffer] altijd bij zich droeg, is niet op de plaats delict aangetroffen.
Nadat [slachtoffer] was neergeschoten zijn de verdachte en de medeverdachten in de Honda Civic naar Rotterdam gereden. Zij hebben alle drie verklaard dat hun plaats in de auto dezelfde was als op de heenweg.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan beroving met dodelijke afloop gepleegd jegens [slachtoffer]. Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen, dient op grond van de zich in het dossier bevindende verklaringen en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep te worden vastgesteld dat tussen de verdachte en de medeverdachte(n) sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op die beroving.
Zoals reeds is overwogen, hebben de verdachte en de medeverdachten beproefd hun eigen betrokkenheid bij die diefstal zo veel mogelijk te minimaliseren. Hun verklaringen – bijvoorbeeld over de vraag of zij in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt - staan dan ook lijnrecht tegenover elkaar. Dit gegeven maakt dat de verklaringen van ‘onafhankelijke’ getuigen, alsmede de verklaringen van de getuigen [getuige I] en [getuige II] omtrent wat zij destijds van de verdachte en medeverdachten hebben gehoord, van groot belang zijn.
Op grond van de verklaring van een ‘onafhankelijke’ getuige, te weten de [getuige III], stelt het hof vast dat de verdachte en de medeverdachten alle drie in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt. De verklaring van de [getuige III] vindt steun in de verklaring van de [getuige IV]. Laatstgenoemde heeft verklaard twee donkere mannen gehaast uit de portiek te hebben zien komen. Eén van de twee mannen droeg een wit tasje bij zich. Beide mannen zijn in de bewuste auto gestapt, waarna de auto direct is weggereden. De [getuige IV] heeft daaruit de conclusie getrokken dat er mogelijk een derde man in de auto zat. Ervan uitgaande dat de laatste getuige later is gaan kijken, is deze verklaring geenszins onverenigbaar met de verklaring van de [getuige III].
Tegen de achtergrond van deze feitelijke omstandigheden rijst de vraag wie van de drie verdachten bij de gewelddadige beroving van [slachtoffer] een rol van betekenis heeft gespeeld. In dat verband heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de op 22 mei 2012 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige II]. Nu het hof reeds heeft overwogen dat om redenen als eerder in het arrest vermeld met die verklaring met de nodige behoedzaamheid dient te worden omgegaan, heeft het hof bijzondere aandacht gehad voor de vraag of zijn verklaringen steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De [getuige II] heeft op 22 mei 2012 tegenover de politie verklaard op 17 maart 2012 via de ping van de [medeverdachte A] te hebben gehoord dat de [medeverdachte B] [slachtoffer] had doodgeschoten. Op de vraag van [getuige II] hoe dat had kunnen gebeuren, heeft de [medeverdachte A] geantwoord dat hij en de [medeverdachte B] naar [slachtoffer] waren gegaan om te dealen. De [medeverdachte B] heeft een pistool gepakt. [slachtoffer] heeft geprobeerd te vluchten. Daarna is een worsteling ontstaan. Tijdens de worsteling is het pistool afgegaan. [slachtoffer] is op de grond in elkaar gezakt. De [medeverdachte B] heeft vervolgens tegen de [medeverdachte A] gezegd: “Pak die tas”, waarop de [medeverdachte A] de tas van Geelen heeft afgepakt waarna zij zijn weggerend.
Uit de verwondingen in de hals van [slachtoffer] leidt het hof af dat de tas (die hij om zijn nek droeg) met geweld is weggenomen.
De in bovengenoemde - de-auditu - verklaring van [getuige II] geschetste gang van zaken vindt steun in een OVC-gesprek tussen de verdachte en de [medeverdachte A]. Dat OVC-gesprek is op 13 augustus 2012 in een arrestantenbus gevoerd. De [medeverdachte A], aangeduid met de letter ‘R’, zegt daarin tegen de verdachte, aangeduid met de letter ‘B’, (onder andere) het volgende:
“(…)
Als ze je vragen naar de tas…Als ze je vragen naar de kwestie van de tas van de man…(…) zeg dan tegen hen dat je mij niet met een tas gezien hebt.
B: Nee, nee, nee, nee…ik heb ze niets gezegd. Ze hebben mij gevraagd of ik de tas heb. Ik zei van niet.
R: Niets over de tas. Niets over de tas. Niets over de tas”.

R: (…) Ruman, ik heb het ‘live’ gezien, ruman. Dat weet je ook. Ik heb het ‘live’ gezien. De man heeft ‘live’ vermoord, ruman”.
Dat de [medeverdachte B] [slachtoffer] heeft doodgeschoten vindt – behalve in de verklaring van [getuige II] en het OVC-gesprek – tevens steun in de op
9 oktober 2012 tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige I]. Laatstgenoemde heeft verklaard dat de [medeverdachte B] tegen hem heeft gezegd dat hij, [medeverdachte B], [slachtoffer] had doodgeschoten. Voorts vindt een en ander steun in de ter terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014 afgelegde verklaring van de verdachte, ook als getuige. Die verklaring komt er op neer dat hij in de auto op de terugweg naar Vlaardingen de [medeverdachte A] tegen de [medeverdachte B] heeft horen zeggen dat laatstgenoemde iemand had doodgeschoten.
Samenvattend concludeert het hof op grond van het hierbovenstaande dat de verdachte en de medeverdachten in Vlaardingen uit de auto zijn gestapt om aan [slachtoffer] cocaïne te leveren. In de portiek heeft de [medeverdachte B] een wapen gepakt. [slachtoffer] heeft geprobeerd te vluchten. Daarop is een worsteling ontstaan. Tijdens de worsteling is het wapen afgegaan, waarna [slachtoffer] op de grond in elkaar is gezakt. De [medeverdachte A] heeft, nadat dit door de [medeverdachte B] tegen hem was gezegd, het tasje van [slachtoffer] afgepakt en zij zijn weggerend. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat aldus tussen de [medeverdachte A] en [medeverdachte B] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de beroving die een dodelijke afloop had.
Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de stelling dat de verdachte en de medeverdachte de onderhavige beroving met dodelijke afloop van te voren gezamenlijk hebben gepland.
Ten aanzien van de verdachte kan op grond van de gebezigde bewijsmiddelen alleen worden vastgesteld dat hij in Vlaardingen uit de auto is geweest. In het dossier zijn onvoldoende aanknopingspunten voorhanden op grond waarvan bewezen kan worden verklaard dat hij bij de gang van zaken in de portiek een rol van betekenis heeft gespeeld. Om die reden is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte van de onderhavige beroving dient te worden vrijgesproken.
Aan de verdachte en de medeverdachten is voorts het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie ten laste gelegd. Het hof onderkent dat de verdachte op de terugweg wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van het vuurwapen. Die wetenschap acht het hof echter onvoldoende om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en de medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan het opzettelijk vervoeren van cocaïne. Uit de op 9 oktober 2012 door [getuige I] afgelegde verklaring blijkt immers dat deze de verdachte en de medeverdachten naar Vlaardingen heeft gestuurd om verdovende middelen aan [slachtoffer] te leveren. Op de plaats delict is een plastic zakje met daarin een poederachtige substantie aangetroffen. Die substantie bleek cocaïne te bevatten. In de bemonstering van het zakje is DNA-materiaal van [getuige I] aangetroffen. Het hof gaat ervan uit dat het om de verdovende middelen gaat die de verdachte en de medeverdachten die dag hadden meegenomen om aan [slachtoffer] af te leveren.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij op 17 maart 2012 te Vlaardingen en Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van een hoeveelheid cocaïne. Verdachtes handelen draagt aldus bij aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd en waardoor ook wordt bevorderd dat gebruikers vermogensdelicten plegen teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen. Dit veroorzaakt veel schade en onrust in de samenleving.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 oktober 2014 niet eerder wegens het plegen van strafbare feiten is veroordeeld.
Gelet op het feit dat de verdachte niet eerder wegens het plegen van strafbare feiten is veroordeeld, alsmede gelet op het feit dat de verdachte van het hem onder 2 en 3 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, zal het hof aan de verdachte een aanzienlijk lagere gevangenisstraf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij Q] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 7.012,77, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Nu de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 en
3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 4 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart [
de benadeelde partij Q]in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. R.C. Langeler en mr. S.A.J. van 't Hul, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 november 2014.