In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij op 5 juni 2014 was ontheven van het gezag over haar kind, geboren in 2004. De rechtbank had de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam benoemd tot voogdes, met de WSS als uitvoerende instantie. De moeder voerde aan dat zij niet ongeschikt of onmachtig was om voor haar kind te zorgen, en dat er geen onderzoek was gedaan naar haar opvoedingscapaciteiten. De raad voor de kinderbescherming en de WSS stelden echter dat de moeder niet in staat was om een stabiele thuissituatie te bieden en dat de minderjarige ernstige gedragsproblemen vertoonde.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de moeder ongeschikt was om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen. Het hof nam de gronden van de rechtbank over en voegde daaraan toe dat de moeder geen inzicht had in de problematiek van de minderjarige en dat haar eigen psychische problemen een negatieve invloed hadden op de opvoeding. De moeder had geen zelfstandige woonruimte en verkeerde in een problematische situatie, wat het opvoedingsperspectief van de minderjarige verder ondermijnde.
Het hof concludeerde dat de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag aanwezig waren en dat het in het belang van de minderjarige was om de ontheffing te bekrachtigen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid waarmee het hof omgaat met de belangen van minderjarigen in situaties van jeugdzorg en de noodzaak van een stabiele opvoedingssituatie.