ECLI:NL:GHDHA:2014:3695

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
200.124.594 - 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van de vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst inzake sanering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de vordering van [appellante] tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst tussen haar en Chevron Netherlands B.V. heeft afgewezen op grond van verjaring. De vaststellingsovereenkomst, die betrekking heeft op de sanering van een verontreinigd perceel, werd in 1998 ondertekend door [appellante] en de rechtsvoorgangster van Chevron, Texaco Nederland B.V. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot nakoming van de overeenkomst was verjaard, omdat deze vijf jaar na de datum waarop de vordering opeisbaar werd, niet was ingediend. De rechtbank stelde vast dat de vordering op 2 november 2002 opeisbaar was geworden, en dat de verjaringstermijn op dat moment was gaan lopen.

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en overweegt dat de verplichting tot sanering door Texaco onvoorwaardelijk was en dat de goedkeuring van het saneringsplan niet als voorwaarde voor de verplichting kan worden gezien. Het hof stelt vast dat de vordering van [appellante] tot nakoming van de saneringsverplichtingen in 2002 opeisbaar was en dat de stuitingshandeling pas in 2012 heeft plaatsgevonden, waardoor de vordering is verjaard. Het hof wijst erop dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst door [appellante] niet juist is en dat Chevron aan haar verplichtingen heeft voldaan door de sanering uit te voeren conform het goedgekeurde saneringsplan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.124.594 / 01
Zaaknummer rechtbank : 400617 / HA ZA 12-385

arrest van 25 november 2014

inzake

[appellante],

gevestigd te Dongen,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen,
tegen

Chevron Netherlands B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Chevron,
advocaat: mr. S.W. Derksen te Amsterdam.

Het geding

1. Bij exploot van 25 maart 2013 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 13 februari 2013. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Chevron de grieven bestreden.
2. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

3. De door de rechtbank in het vonnis van 13 februari 2013 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [appellante] heeft met de rechtsvoorgangster van Chevron (Texaco Nederland B.V., hierna: Texaco) een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten die betrekking heeft op het perceel aan de [adres] (hierna: het perceel). Deze vaststellingsovereenkomst is door [appellante] op 10 november 1998 en door Texaco op 5 november 1998 ondertekend. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1.
Texaco verbindt zich om de gehele verontreiniging op meergenoemd perceel en voorzover zij zich heeft verspreid op de aanpalende percelen te (doen) saneren conform een door Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant, dan wel het daarvoor in de plaats tredende bevoegd gezag WBB, goed te keuren saneringsplan.
2.
Binnen tien dagen na ondertekening van deze overeenkomst door beide partijen zal Texaco aan Tauw Milieu B.V. of aan een ander door Texaco aan te wijzen onderzoeksbureau opdracht geven om een actueel (dat wil zeggen in overeenstemming met de op dit moment bij de overheid bestaande inzichten met betrekking tot de wijze en de mate van saneren) saneringsplan op te stellen en dit plan binnen 8 weken na deze opdrachtverstrekking gereed te hebben. (…)
3.
Texaco zal het hierboven bedoelde saneringsplan zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 2 weken na het gereedkomen van het definitieve saneringsplan, bij het bevoegde gezag (Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant) ter goedkeuring indienen.
4.
Binnen 30 dagen na ontvangst van bedoelde goedkeuring dient Texaco een aanvang te (doen) nemen met de saneringswerkzaamheden conform het door het bevoegde gezag goedgekeurde saneringsplan. De sanering zal zonder onderbreking worden uitgevoerd.
(…)”
Op 29 januari 2002 is een in opdracht van Texaco opgesteld saneringsplan ingediend. Daarin is onder meer opgenomen (pagina 12):
“Uit bovenstaande blijkt dat sprake is van een extreem kostenverschil, zodat op basis van financiële LSO kan worden afgeweken van een multifunctionele variant en gekozen kan worden voor de IBC-variant. (…) Teneinde de toekomstige monitorings- en beheersinspanningen te verminderen is in onderhavige situatie er voor gekozen om een zogeheten IBC+ sanering uit te voeren.(…)”
Bij brief van 20 maart 2002 hebben Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant aan Geofox B.V., welk bedrijf door Texaco was ingeschakeld, de beschikking van 20 maart 2002 toegezonden waarmee (onder meer) is ingestemd met het ingediende saneringsplan. In de beschikking is als mondelinge zienswijze van de heer [appellante] opgenomen:
“het niet voorzien van volledige verwijdering van de grond- en grondwaterverontreiniging in verband met eerder gemaakte afspraken met de opdrachtgever van de saneerder (Texaco)”.
Op 21 november 2002 heeft de Provincie het volgende aan Geofox bericht:
“Op 19 augustus 2002 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een beslissing genomen op het bezwaar van de heer Albers inzake de sanering van de Gerardus Majellastraat 29-33 te Dongen. Deze beslissing zenden wij u hierbij toe. U treft bij dit schrijven ook de definitieve beschikking voor de betreffende locatie aan. Abusievelijk hebben wij u de stukken niet onmiddellijk na het nemen van de beslissing toegestuurd.”
Bij brief van 17 augustus 2004 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie aan Geofox onder meer bericht:
“Naar aanleiding van het bij uw brief van 23 april 2004 ontvangen evaluatierapport inzake een uitgevoerde grondsanering ter plaatse van Gerardus Majellastraat 29-33 te Dongen, berichten wij u het volgende. (…)
Op grond van de evaluatiegegevens (…) blijkt, dat aan de doelstelling om uiteindelijk te komen tot een stabiele eindsituatie met gehalten beneden de tussenwaarden nog niet is voldaan.
Hierover heeft overleg plaatsgevonden (…)
Wij kunnen thans instemmen met de uitgevoerde sanering tot nu toe.
Verder onderschrijven wij de vervolgfase van de grond- en grondwatersanering inhoudende de monitoring van de natuurlijke afbraak conform het saneringsplan hetgeen ook beschreven staat in onze beschikking van 20 maart 2002, kenmerk 820872. (…)”
Bij brief van 11 februari 2009 heeft Chevron aan [appellante] onder meer bericht:
“Uit dit juridisch advies is gebleken dat er in ieder geval op juridische gronden geen verplichting op Chevron rust om de kosten van de sanering (in verband met de wijziging van het gebruik) van het voornoemde perceel te dragen.”
Op 21 december 2011 heeft de Provincie een “beschikking vaststellen ernst en spoed en instemmen deelsaneringsplan Wet Bodembescherming (Wbb)” aan [appellante] doen toekomen. In die beschikking komt voor zover thans van belang, het volgende voor:
“(…) 4. Beschrijving verontreinigingssituatie
Op 20 maart 2002 is een beschikking (…) genomen op de ernst van de grond(water) verontreiniging (…). Daarnaast is destijds ingestemd met het sanerings- en monitoringsplan, uitgaand van een IBC+-variant. Bij gebruikswijzigingen dient echter een nieuwe risicobeoordeling te worden uitgevoerd. (…)
In verband met de geplande gebruikswijziging is in mei 2011 door Geofox-Lexmond een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierin is vastgesteld dat de verontreinigingssituatie nagenoeg hetzelfde is als na de uitgevoerde sanering in 2003. Uitzondering hierop vormt de verontreiniging met minerale olie (zwaardere oliesoort). Ter plaatse van de voormalige werkplaats, waar nog geen bodemsanering is uitgevoerd, is een verontreiniging met minerale olie (zwaardere oliesoort) aangetroffen. (…) De verontreiniging met minerale olie (zwaardere oliesoort) valt geheel binnen de contour van de grond(water)verontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten (BTEXN) waarop wij op 20 maart 2002 een beschikking hebben genomen.
4.1
Bepaling ernst
Binnen het in 2002 door ons beschikte geval van ernstige bodemverontreiniging is sprake van een verontreinigingsspot met minerale olie (zwaardere oliesoort) in de grond en het grondwater. (…)
6. Saneringsplan
De locatie is momenteel braakliggend. Het gebruik wijzigt na afloop van de sanering in “wonen zonder tuin”. (…)
6.4
Nazorg en gebruiksbeperkingen na afloop sanering
Na afloop van de sanering zal er een restverontreiniging op de locatie achterblijven. Daarom moeten, naast de al op basis van het nazorgplan met kenmerk N8594/JBR/bth, d.d. april 2004 van toepassing zijnde nazorg, nazorgmaatregelen worden genomen en gelden er gebruiksbeperkingen. (…)”
Bij brief van 21 mei 2013 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie aan Geofox onder meer geschreven:
“Wij hebben geconcludeerd dat de saneringsdoelstelling, zoals is verwoord in onze beschikking van 2002, nog niet is gehaald, immers de gehalten aan verontreinigingen in het grondwater overschrijden nog ruimschoots de interventiewaarde. (…) Ook hebben wij vastgesteld dat de uitvoering van de sanering, beschreven in de beschikking van 21 december 2011 nog niet is gestart.(…).”
4. [appellante] vordert in dit geding, samengevat weergegeven, de veroordeling van Chevron tot het verlenen van medewerking aan de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door de sanering zoals opgenomen in het deelsaneringsplan van 9 augustus 2011 uit te doen voeren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Chevron in de kosten van het geding.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard en heeft de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een doen ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn 30 dagen na 2 oktober 2002, toen de beschikking van de provincie van 19 augustus 2002 definitief is geworden, is gaan lopen. Daarmee is de vordering verjaard op 2 november 2007. Grief 1, die is onderverdeeld in grieven 1, 1a en 1b, komt tegen dit oordeel op. Grief 2 richt zich tegen de kostenveroordeling.
6. Het debat van partijen is gevoerd binnen het door artikel 3:307 BW gegeven kader. Het hof zal de vraag of de vordering is verjaard dan ook met partijen primair binnen dit kader beoordelen. De vordering van [appellante] strekt tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst in die zin dat Chevron zorg draagt voor saneringswerkzaamheden die door (een voorgenomen) wijziging van het gebruik van de grond noodzakelijk zijn geworden. Uit artikel 3:307 lid 1 BW volgt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat niet eerder dan door de dagvaarding van 23 april 2012 een stuitingshandeling door [appellante] is verricht. Dat betekent dat de vordering op grond van het bepaalde in artikel 3:307 BW in beginsel is verjaard indien deze eerder opeisbaar is geworden dan op 23 april 2007.
7. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat Texaco gehouden was het perceel te (doen) saneren conform een goed te keuren saneringsplan. Uit artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat Texaco met de sanering een begin moest maken binnen 30 dagen na ontvangst van de goedkeuring van het saneringsplan door Gedeputeerde Staten. Vanaf dat moment was de vordering tot nakoming zodoende opeisbaar. Deze termijn is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, uiterlijk gaan lopen op 2 november 2002 (30 dagen na 2 oktober 2002 – de datum waarop de beslissing van 19 augustus 2002 definitief is geworden).
8. Het feit dat de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door Chevron afhankelijk was van het moment van goedkeuring van het saneringsplan maakt dit niet anders, omdat juist met het moment van die goedkeuring rekening is gehouden bij de hierboven bedoelde aanvang van de verjaringstermijn op 2 november 2002. Voor zover het betoog van [appellante] (onder d in de memorie van grieven) ertoe strekt dat de verplichting tot sanering conform een goed te keuren saneringsplan heeft te gelden als voorwaarde, miskent dit betoog dat die verplichting door Texaco onvoorwaardelijk op zich is genomen en derhalve niet als voorwaarde voor enige andere verbintenis. Het hof deelt ook niet de visie van [appellante] dat de goedkeuring die aan het saneringsplan is gegeven een voorwaardelijke is. De goedkeuring van het voorliggende plan was onvoorwaardelijk, er is slechts opgenomen dat bij wijziging van het gebruik de risico’s opnieuw dienen te worden gewogen. Dit maakt echter niet dat de verbintenis tot het doen uitvoeren van de sanering conform het voorliggende saneringsplan (IBC+, zie r.o. 3.b en c), daarmee niet langer opeisbaar zou zijn.
9. Ook het feit dat de sanering op basis van het in 2002 goedgekeurde saneringsplan nog niet is afgerond, leidt niet tot een ander oordeel. De vordering tot uitvoering van dat saneringsplan is immers in 2002 opeisbaar geworden en gebleven. [appellante] wenst thans echter een verdergaande sanering. Een grondslag voor de door haar aangenomen verplichting van Chevron om tot die verdergaande sanering over te gaan zoekt [appellante] in de vaststellingsovereenkomst, die volgens haar immers meebrengt dat Chevron gehouden is de “gehele verontreiniging te (doen) saneren”. [appellante] legt, met andere woorden, de verplichting van Chevron om tot sanering over te gaan, die opeisbaar is geworden in 2002, anders uit dan Chevron. Door een andere uitleg van diezelfde verplichting wijzigt echter het moment van opeisbaarheid van die verplichting niet. Het betoog van [appellante] dat zij van dit verschil in uitleg eerst in 2009 op de hoogte is geraakt is, voor zover al relevant nu [appellante] niet betoogt dat verjaring niet wordt bestreken door het bepaalde in artikel 3:307 BW, niet juist aangezien de wijze waarop Chevron zich van haar verplichtingen wilde kwijten blijkt uit het in 2002 door Ecofox (in opdracht van Texaco/Chevron) ingediende saneringsplan waaruit de keuze blijkt voor een IBC+-variant en de multifunctionele variant juist is verworpen (zie r.o. 3.b en c). Uit de door [appellante] ingediende zienswijze blijkt voorts dat zij zich op het standpunt stelde dat de met Chevron gemaakte afspraken tot een multifunctionele sanering zouden leiden. Ook daaruit is af te leiden dat [appellante] er op dat moment mee bekend was dat Chevron een andere uitleg gaf aan de vaststellingsovereenkomst dan [appellante].
Het is op zichzelf juist dat de verplichting van Chevron om conform dat saneringsplan een sanering uit te voeren een voortdurende is, maar de vordering van [appellante] strekt er juist toe dat verdergaand dan op basis van het goedgekeurde saneringsplan uit 2002 wordt gesaneerd. Die aldus volgens [appellante] bestaande verplichting is niet de voortdurende verplichting die bestaat op grond van het in 2002 goedgekeurde saneringsplan. Het betoog van [appellante] met betrekking tot stuiting door erkenning van de vordering, stuit hierop eveneens af.
10. Ambtshalve overweegt het hof dat uit artikel 3:311 lid 1 BW volgt dat een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Voor zover [appellante] in wezen betoogt dat Chevron door slechts IBC+ te doen saneren, tekort is gekomen en alsnog verder zou moeten saneren, volgt uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de bekendheid van [appellante] met de (gestelde) tekortkoming dat de vordering ook bij toepassing van dit artikel is verjaard omdat de verjaringstermijn ook dan niet later dan op 2 november 2002 is gaan lopen.
11. De stellingen die [appellante] inneemt ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat, zelfs als wordt uitgegaan van de datum van aanvang van de feitelijke sanering heeft te gelden dat de vordering is verjaard, kunnen onbesproken blijven aangezien deze overweging van de rechtbank een overweging ten overvloede is.
12. Grief 1 faalt aldus en hetzelfde geldt in het verlengde daarvan voor grief 2.
13. Het hof voegt aan het bovenstaande ten overvloede toe dat de uitleg die [appellante] aan de vaststellingsovereenkomst geeft, niet juist is. Bij uitleg van een overeenkomst komt het niet uitsluitend aan op de taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer van elkaar mochten verwachten. (De rechtsvoorganger van) Chevron heeft zich er in de vaststellingsovereenkomst toe verplicht conform een op dat moment goed te keuren saneringsplan een sanering uit te (doen) voeren. Uit artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is af te leiden dat het saneringsplan in overeenstemming moest zijn met de op dat moment bij de overheid bestaande inzichten met betrekking tot de wijze en de mate van saneren. Door op basis van een aldus op te stellen saneringsplan vervolgens werkzaamheden te verrichten heeft Chevron aan haar verplichtingen voldaan. De tekst van de vaststellingsovereenkomst biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er bij wijziging van de bestemming van het perceel voor Chevron nieuwe saneringsverplichtingen zouden ontstaan, terwijl [appellante] ook geen concrete gedragingen van Chevron heeft gesteld op grond waarvan [appellante] van een van de tekst van de vaststellingsovereenkomst afwijkende bedoeling mocht uitgaan.
14. Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op feiten die, wanneer zij zouden worden bewezen, tot een ander oordeel leiden en zal dus worden gepasseerd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2013;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Chevron tot op heden begroot op € 683,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, E.F. Brinkman en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.