6.4Nazorg en gebruiksbeperkingen na afloop sanering
Na afloop van de sanering zal er een restverontreiniging op de locatie achterblijven. Daarom moeten, naast de al op basis van het nazorgplan met kenmerk N8594/JBR/bth, d.d. april 2004 van toepassing zijnde nazorg, nazorgmaatregelen worden genomen en gelden er gebruiksbeperkingen. (…)”
Bij brief van 21 mei 2013 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie aan Geofox onder meer geschreven:
“Wij hebben geconcludeerd dat de saneringsdoelstelling, zoals is verwoord in onze beschikking van 2002, nog niet is gehaald, immers de gehalten aan verontreinigingen in het grondwater overschrijden nog ruimschoots de interventiewaarde. (…) Ook hebben wij vastgesteld dat de uitvoering van de sanering, beschreven in de beschikking van 21 december 2011 nog niet is gestart.(…).”
4. [appellante] vordert in dit geding, samengevat weergegeven, de veroordeling van Chevron tot het verlenen van medewerking aan de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door de sanering zoals opgenomen in het deelsaneringsplan van 9 augustus 2011 uit te doen voeren, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Chevron in de kosten van het geding.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering is verjaard en heeft de vordering afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een doen ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn 30 dagen na 2 oktober 2002, toen de beschikking van de provincie van 19 augustus 2002 definitief is geworden, is gaan lopen. Daarmee is de vordering verjaard op 2 november 2007. Grief 1, die is onderverdeeld in grieven 1, 1a en 1b, komt tegen dit oordeel op. Grief 2 richt zich tegen de kostenveroordeling.
6. Het debat van partijen is gevoerd binnen het door artikel 3:307 BW gegeven kader. Het hof zal de vraag of de vordering is verjaard dan ook met partijen primair binnen dit kader beoordelen. De vordering van [appellante] strekt tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst in die zin dat Chevron zorg draagt voor saneringswerkzaamheden die door (een voorgenomen) wijziging van het gebruik van de grond noodzakelijk zijn geworden. Uit artikel 3:307 lid 1 BW volgt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat niet eerder dan door de dagvaarding van 23 april 2012 een stuitingshandeling door [appellante] is verricht. Dat betekent dat de vordering op grond van het bepaalde in artikel 3:307 BW in beginsel is verjaard indien deze eerder opeisbaar is geworden dan op 23 april 2007.
7. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat Texaco gehouden was het perceel te (doen) saneren conform een goed te keuren saneringsplan. Uit artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst volgt dat Texaco met de sanering een begin moest maken binnen 30 dagen na ontvangst van de goedkeuring van het saneringsplan door Gedeputeerde Staten. Vanaf dat moment was de vordering tot nakoming zodoende opeisbaar. Deze termijn is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen, uiterlijk gaan lopen op 2 november 2002 (30 dagen na 2 oktober 2002 – de datum waarop de beslissing van 19 augustus 2002 definitief is geworden).
8. Het feit dat de nakoming van de vaststellingsovereenkomst door Chevron afhankelijk was van het moment van goedkeuring van het saneringsplan maakt dit niet anders, omdat juist met het moment van die goedkeuring rekening is gehouden bij de hierboven bedoelde aanvang van de verjaringstermijn op 2 november 2002. Voor zover het betoog van [appellante] (onder d in de memorie van grieven) ertoe strekt dat de verplichting tot sanering conform een goed te keuren saneringsplan heeft te gelden als voorwaarde, miskent dit betoog dat die verplichting door Texaco onvoorwaardelijk op zich is genomen en derhalve niet als voorwaarde voor enige andere verbintenis. Het hof deelt ook niet de visie van [appellante] dat de goedkeuring die aan het saneringsplan is gegeven een voorwaardelijke is. De goedkeuring van het voorliggende plan was onvoorwaardelijk, er is slechts opgenomen dat bij wijziging van het gebruik de risico’s opnieuw dienen te worden gewogen. Dit maakt echter niet dat de verbintenis tot het doen uitvoeren van de sanering conform het voorliggende saneringsplan (IBC+, zie r.o. 3.b en c), daarmee niet langer opeisbaar zou zijn.
9. Ook het feit dat de sanering op basis van het in 2002 goedgekeurde saneringsplan nog niet is afgerond, leidt niet tot een ander oordeel. De vordering tot uitvoering van dat saneringsplan is immers in 2002 opeisbaar geworden en gebleven. [appellante] wenst thans echter een verdergaande sanering. Een grondslag voor de door haar aangenomen verplichting van Chevron om tot die verdergaande sanering over te gaan zoekt [appellante] in de vaststellingsovereenkomst, die volgens haar immers meebrengt dat Chevron gehouden is de “gehele verontreiniging te (doen) saneren”. [appellante] legt, met andere woorden, de verplichting van Chevron om tot sanering over te gaan, die opeisbaar is geworden in 2002, anders uit dan Chevron. Door een andere uitleg van diezelfde verplichting wijzigt echter het moment van opeisbaarheid van die verplichting niet. Het betoog van [appellante] dat zij van dit verschil in uitleg eerst in 2009 op de hoogte is geraakt is, voor zover al relevant nu [appellante] niet betoogt dat verjaring niet wordt bestreken door het bepaalde in artikel 3:307 BW, niet juist aangezien de wijze waarop Chevron zich van haar verplichtingen wilde kwijten blijkt uit het in 2002 door Ecofox (in opdracht van Texaco/Chevron) ingediende saneringsplan waaruit de keuze blijkt voor een IBC+-variant en de multifunctionele variant juist is verworpen (zie r.o. 3.b en c). Uit de door [appellante] ingediende zienswijze blijkt voorts dat zij zich op het standpunt stelde dat de met Chevron gemaakte afspraken tot een multifunctionele sanering zouden leiden. Ook daaruit is af te leiden dat [appellante] er op dat moment mee bekend was dat Chevron een andere uitleg gaf aan de vaststellingsovereenkomst dan [appellante].
Het is op zichzelf juist dat de verplichting van Chevron om conform dat saneringsplan een sanering uit te voeren een voortdurende is, maar de vordering van [appellante] strekt er juist toe dat verdergaand dan op basis van het goedgekeurde saneringsplan uit 2002 wordt gesaneerd. Die aldus volgens [appellante] bestaande verplichting is niet de voortdurende verplichting die bestaat op grond van het in 2002 goedgekeurde saneringsplan. Het betoog van [appellante] met betrekking tot stuiting door erkenning van de vordering, stuit hierop eveneens af.
10. Ambtshalve overweegt het hof dat uit artikel 3:311 lid 1 BW volgt dat een rechtsvordering tot herstel van een tekortkoming verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Voor zover [appellante] in wezen betoogt dat Chevron door slechts IBC+ te doen saneren, tekort is gekomen en alsnog verder zou moeten saneren, volgt uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de bekendheid van [appellante] met de (gestelde) tekortkoming dat de vordering ook bij toepassing van dit artikel is verjaard omdat de verjaringstermijn ook dan niet later dan op 2 november 2002 is gaan lopen.
11. De stellingen die [appellante] inneemt ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat, zelfs als wordt uitgegaan van de datum van aanvang van de feitelijke sanering heeft te gelden dat de vordering is verjaard, kunnen onbesproken blijven aangezien deze overweging van de rechtbank een overweging ten overvloede is.
12. Grief 1 faalt aldus en hetzelfde geldt in het verlengde daarvan voor grief 2.
13. Het hof voegt aan het bovenstaande ten overvloede toe dat de uitleg die [appellante] aan de vaststellingsovereenkomst geeft, niet juist is. Bij uitleg van een overeenkomst komt het niet uitsluitend aan op de taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer van elkaar mochten verwachten. (De rechtsvoorganger van) Chevron heeft zich er in de vaststellingsovereenkomst toe verplicht conform een op dat moment goed te keuren saneringsplan een sanering uit te (doen) voeren. Uit artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is af te leiden dat het saneringsplan in overeenstemming moest zijn met de op dat moment bij de overheid bestaande inzichten met betrekking tot de wijze en de mate van saneren. Door op basis van een aldus op te stellen saneringsplan vervolgens werkzaamheden te verrichten heeft Chevron aan haar verplichtingen voldaan. De tekst van de vaststellingsovereenkomst biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er bij wijziging van de bestemming van het perceel voor Chevron nieuwe saneringsverplichtingen zouden ontstaan, terwijl [appellante] ook geen concrete gedragingen van Chevron heeft gesteld op grond waarvan [appellante] van een van de tekst van de vaststellingsovereenkomst afwijkende bedoeling mocht uitgaan.
14. Het bewijsaanbod heeft geen betrekking op feiten die, wanneer zij zouden worden bewezen, tot een ander oordeel leiden en zal dus worden gepasseerd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.