ECLI:NL:GHDHA:2014:3637

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
200.156.488/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Mink
  • S. Sutorius-van Hees
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling omgangsregeling en toepassing van lijfsdwang in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat op 21 augustus 2014 was gewezen. De vrouw heeft één grief geformuleerd, die door de man, geïntimeerde, is bestreden. De vrouw heeft verzocht om het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van de man af te wijzen. De man heeft op zijn beurt verzocht om Bureau Jeugdzorg aan te merken als belanghebbende partij, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat Jeugdzorg geen belanghebbende is in deze procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis een omgangsregeling heeft bepaald, waarbij de omgang tussen de man en het kind onder begeleiding van de gezinsvoogd zal plaatsvinden. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van lijfsdwang, die door de voorzieningenrechter was opgelegd in geval van niet-nakoming van de omgangsregeling. De vrouw betoogde dat dit dwangmiddel disproportioneel is en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel, omdat het de belangen van zowel haar als het kind schaadt.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de toepassing van lijfsdwang in dit geval een passende maatregel is, gezien de langdurige weerstand van de vrouw tegen de omgang tussen de man en het kind. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de vrouw in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en legt de proceskosten op aan de vrouw, die zijn begroot op € 1.202,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.156.488/01
Zaak-rolnummer Rechtbank : C/09/465436/ KG ZA 14-544
arrest van 28 oktober 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. drs. Motia, te Den Haag,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag.

1.Het geding

Bij exploot van 18 september 2014 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 augustus 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
In het exploot van de dagvaarding heeft de vrouw één grief geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grief bestreden.
De vrouw heeft haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
De man heeft op 24 oktober 2014 een H-formulier ingediend.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Jeugdzorg belanghebbende?
1. Bij voornoemd H-formulier van 24 oktober 2014 heeft de man verzocht om Bureau Jeugdzorg Haaglanden (hierna: Jeugdzorg) aan te merken als belanghebbende partij. Het hof gaat aan dit verzoek voorbij, nu Jeugdzorg geen belanghebbende is. Weliswaar moet Jeugdzorg uitvoering geven aan de omgangsregeling, maar dat maakt nog niet dat Jeugdzorg in de onderhavige procedure belanghebbende is, nu deze procedure niet ziet op een recht op dan wel een plicht tot omgang.
Algemeen
2. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
3. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter bepaald dat er voorlopig – overeenkomstig de beschikking van dit hof van 29 januari 2014 – omgang zal zijn tussen de man en de minderjarige onder begeleiding van de gezinsvoogd, waarbij de gezinsvoogd het tijdstip, de duur en de voorwaarden ervan vaststelt, met dien verstande dat deze omgang de komende periode dient plaats te vinden overeenkomstig het schema en de uitgangspunten zoals vermeld in het aan dit vonnis gehechte voorstel (nb: van de gezinsvoogd) van 1 augustus 2014. Het vonnis is uitvoerbaar verklaard bij lijfsdwang, waarbij de man verlof is verleend om de vrouw in gijzeling te doen stellen voor de duur van telkens ten hoogste drie dagen indien de vrouw in gebreke blijft aan omgang volgens voormelde regeling haar medewerking te verlenen, met dien verstande dat alleen een volgende in gijzelingstelling zal mogen plaatshebben als de vrouw na de vorige gijzeling opnieuw haar medewerking niet verleent, met dien verstande dat de gijzeling in totaal ten hoogste een maand zal duren. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4. Door de vrouw wordt gevorderd: dat het hof, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis in kort geding zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen gedaan in eerste aanleg door de man alsnog af zal wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, althans een door het hof in goede justitie te bepalen andere voorziening zal treffen.
Lijfsdwang
5. De grief van de vrouw richt zich tegen de toepassing van lijfsdwang. De vrouw acht het opleggen van het dwangmiddel van lijfsdwang niet opportuun, in die zin dat dit dwangmiddel in deze disproportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is. Door het middel van lijfsdwang wordt het belang van de vrouw en dat van het kind geschaad. Immers, het kind wordt thans blootgesteld aan de mogelijkheid dat zij haar gezaghebbende moeder voor een aantal dagen moet missen. De voorzieningenrechter had ook een minder ingrijpend dwangmiddel kunnen kiezen.
6. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de man is onder meer naar voren gebracht:
  • er is voldoende noodzaak voor de rechter om de betreffende maatregel te nemen;
  • de Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2014 geoordeeld dat het de taak is van de rechter om de omgang tussen ouder en kind te bevorderen. Die taak vloeit voort uit het EVRM;
  • deze kwestie duurt al jaren en in de loop der jaren zijn er diverse onderzoeken geweest door de raad voor de kinderbescherming, waarin geadviseerd is dat de man en zijn dochter omgang met elkaar moeten hebben;
  • zelfs een ondertoezichtstelling en schriftelijke aanwijzingen van de gezinsvoogd zorgden niet voor het gewenste resultaat.
7. Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 29 januari 2014 heeft dit hof een omgangsregeling bepaald tussen de man en de minderjarige. Deze omgangsregeling heeft thans te gelden. Uit de gewisselde procestukken volgt dat de vrouw gedurende vele jaren zich verzet tegen omgang tussen de man en het minderjarige kind. Rechterlijke beslissingen en aanwijzingen van de gezinsvoogd met betrekking tot de omgang van de man met de minderjarige worden stelselmatig door de vrouw terzijde gesteld. Het belang van het kind brengt eveneens met zich mede dat het een band kan opbouwen met haar vader en dat dit proces van binding niet gefrustreerd mag worden door de vrouw, temeer nu telkenmale is geoordeeld dat een grond om de man de omgang met de minderjarige te ontzeggen, zich niet voordoet. Nu het minderjarige kind onder toezicht is gesteld, is het hof van oordeel dat de belangen van het kind voldoende worden gewaarborgd indien de vrouw wordt gegijzeld in de periode dat zij door eigen toedoen de omgangsregeling blokkeert. Gezien de houding van de vrouw is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat het toepassen van lijfsdwang een passende maatregel is. Het hof verenigt zich met het oordeel van de voorzieningenrechter en neemt de daaraan ten grondslag liggende gronden over. Vast is komen te staan dat een ander dwangmiddel hier onvoldoende uitkomst heeft geboden dan wel nog zal bieden.
Proceskosten
8. Gezien de proceshouding van de vrouw is het hof van oordeel dat de vrouw in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 21 augustus 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van dit hoger beroep tot aan deze uitspraak begroot op
€ 1.202,- en als volgt opgebouwd:
  • vastrecht € 308,-
  • salaris advocaat € 894,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Mink en Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.