In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding betreffende een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, dat op 21 augustus 2014 was gewezen. De vrouw heeft één grief geformuleerd, die door de man, geïntimeerde, is bestreden. De vrouw heeft verzocht om het bestreden vonnis te vernietigen en de vorderingen van de man af te wijzen. De man heeft op zijn beurt verzocht om Bureau Jeugdzorg aan te merken als belanghebbende partij, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat Jeugdzorg geen belanghebbende is in deze procedure.
Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis een omgangsregeling heeft bepaald, waarbij de omgang tussen de man en het kind onder begeleiding van de gezinsvoogd zal plaatsvinden. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van lijfsdwang, die door de voorzieningenrechter was opgelegd in geval van niet-nakoming van de omgangsregeling. De vrouw betoogde dat dit dwangmiddel disproportioneel is en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel, omdat het de belangen van zowel haar als het kind schaadt.
Het hof heeft echter geoordeeld dat de toepassing van lijfsdwang in dit geval een passende maatregel is, gezien de langdurige weerstand van de vrouw tegen de omgang tussen de man en het kind. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de vrouw in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en legt de proceskosten op aan de vrouw, die zijn begroot op € 1.202,-.