1.de vennootschap naar vreemd recht BACARDI & COMPANY LIMITED,
gevestigd te Liechtenstein, kantoorhoudend te Nassau, Bahamas
2. de vennootschap naar vreemd recht
BACARDI INTERNATIONAL LIMITED
gevestigd te Hamilton, Bermuda,
appellanten, verweersters in het incidenteel appel,
hierna tezamen te noemen: Bacardi (in enkelvoud),
(proces)advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
behandelend advocaten: mrs. N.W Mulder en R.E van Schaik te Amsterdam,
TOP LOGISTICS B.V.voorheen genaamd
MEVI INTERNATIONAAL EXPEDITIEBEDRIJF B.V.
gevestigd te Spijkenisse,
geïntimeerde, appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: Mevi,
advocaat: M. Tsoutsanis te Leiden.
behandelend advocaten: mrs. M. Tsoutsanis en G. van der Wal te Brussel;
[X] INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Leiden,
gevoegde partij aan de zijde van Mevi,
hierna te noemen: [X],
(proces)advocaat: mr. L.Ph.J baron van Utenhove te ’s-Gravenhage,
behandelend advocaat: mr. J.S. Hofhuis,
Na het tussenarrest van dit hof in beide zaken van 30 oktober 2012 (waarbij de beide zaken ook zijn gevoegd) is [X] bij arrest van 14 mei 2013 toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van Mevi. Vervolgens hebben [X], Mevi en Bacardi ieder een akte genomen, waarna opnieuw arrest is gevraagd.
De verdere beoordeling in beide zaken
1. Op verzoek van Bacardi – een groot drankenconcern en houdster van diverse (Benelux)woord- en beeldmerken, waarvan het woord BACARDI een (hoofd)bestanddeel vormt – is in november 2006 op meerdere bij Mevi – een onderneming die zich bezig houdt met opslag en overslag van goederen en die beschikt over een vergunning tot beheer van een douane-entrepot en tot beheer van een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) – te Rotterdam opgeslagen partijen oorspronkelijke (echte) Bacardi-producten beslag gelegd. Hieronder bevonden zich Bacardi-producten die op verzoek van [X] bij Mevi waren opgeslagen. Onder de beslagen goederen bevonden zich goederen die onder een douaneschorsingsregeling vielen, met een zogenaamde T1-status, en goederen die onder een accijnsschorsingsregeling vielen, met een zogenaamde AGP-status. Bacardi brengt op door haar in het verkeer gebrachte flessen productcodes aan. Een deel van de beslagen flessen was gedecodeerd.
2. Bacardi heeft, na wijziging van eis bij de comparitie van partijen van 23 september 2008, in eerste aanleg onder meer gevorderd, samengevat,
een inbreukverbod,
afgifte van de beslagen flessen,
een bevel om door een registeraccountant gecertificeerde kopieën over te leggen van diverse stukken met betrekking tot de beslagen Bacardi-producten,
(…),
en bevel om door een registeraccountant gecertificeerde kopieën over te leggen met betrekking tot Bacardi-producten die in de periode van 1 januari 2005 tot betekening van het vonnis onder T1-verband zijn opgeslagen geweest en vervolgens zijn vrijgemaakt (dat wil zeggen in douanerechtelijke zin in het vrije verkeer zijn gebracht) of een AGP-status hebben gekregen,
veroordeling tot betaling van een dwangsom bij niet voldoening aan het onder a tot en met e gevorderde.
Bacardi heeft ter onderbouwing van haar vorderingen gesteld dat met de beslagen Bacardi-producten inbreuk op haar merkrechten wordt gemaakt nu het gaat om Bacardi-producten die niet met haar toestemming in de EER zijn gebracht en om gedecodeerde flessen. Zij heeft gesteld dat een deel van de goederen zich onder een accijnsschorsingsregeling bevond (en bevindt) (AGP-status) en derhalve (ook in merkenrechtelijke zin, begrijpt het hof) is ingevoerd en dat met betrekking tot de T1-goederen sprake is van handelingen die noodzakelijkerwijs impliceren dat zij in de Europese Unie in de handel worden gebracht.
Ten aanzien van de gedecodeerde goederen stelt zij dat sprake is van merkinbreuk (omdat de toestand van de waren is verslechterd als bedoeld in artikel 2.23, lid 3 van het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (merken en tekeningen of modellen) – hierna: BVIE –) en van onrechtmatig handelen.
3. In het na de comparitie van partijen gewezen deelvonnis van 19 november 2008 heeft de rechtbank Mevi veroordeeld tot informatieverschaffing als omschreven in onderdelen c en e van het petitum op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zij heeft daartoe overwogen, kort gezegd,
ten aanzien van de beslagen gedecodeerde flessen: dat de dreiging bestaat dat onrechtmatig zal worden gehandeld door het verhandelen daarvan;
ten aanzien van de beslagen flessen met AGP-status: dat zij zijn uitgeslagen met bestemming vrij verkeer en geen T1-status meer hebben, zodat, begrijpt het hof, sprake is van (merkenrechtelijke) invoer en dus van merkinbreuk;
ten aanzien van de beslagen flessen met T1-status: dat enkele in de EER op de markt aangetroffen flessen op grond van hun productcode kunnen worden gerekend tot de beslagen partijen, dat deze flessen zonder toestemming van Bacardi in de EER op de markt zijn gebracht en dus in zoverre merkinbreuk is gepleegd.
Op de stelling dat ook sprake is van (dreigend) (merk)inbreukmakend handelen ten aanzien van de gedecodeerde flessen is de rechtbank niet ingegaan.
Hiertegen en tegen een eerder tussenvonnis is door Mevi hoger beroep ingesteld (
zaak 1). Zij heeft 20 grieven tegen deze vonnissen aangevoerd.
4. Mevi heeft op grond van het deelvonnis van 19 november 2008 informatie verschaft.
5. Na het voormeld deelvonnis is, ondanks het daartegen ingestelde hoger beroep, door partijen doorgeprocedeerd. Bacardi heeft bij conclusie van repliek haar eis vermeerderd met een vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen, stellende dat Mevi niet (juist en volledig) aan haar verplichting tot informatieverstrekking als omschreven in het deelvonnis van 19 november 2008 heeft voldaan. Voorts heeft zij haar eis vermeerderd met de volgende vorderingen:
g. een verklaring voor recht dat Mevi niet (tijdig en volledig ) aan het vonnis van 19 november 2008 heeft voldaan;
h. veroordeling tot betaling van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 500.000;
i. veroordeling van Mevi om haar verplichtingen uit hoofde van het deelvonnis van 19 november 2008 volledig na te komen, onder meer door alle (dus ook nog andere dan de al overgelegde) stukken volledig over te leggen;
j. een verbod om onrechtmatig te handelen door, kort gezegd, betrokkenheid bij verhandeling van gedecodeerde Bacardi-producten en het vrijmaken van de onderhavige Bacardi-producten;
k. een bevel om door een registeraccountant gecertificeerde opgave te doen van de door
de inbreukmakende en onrechtmatige handelingen genoten winst;
l. afdracht van genoten winst;
m. veroordeling van Mevi tot vergoeding van schade op te maken bij staat;
n. veroordeling van Mevi in de volledige kosten ex artikel 1019h Rv.
Deze vorderingen maken geen onderdeel uit van het hoger beroep in zaak 1.
6. De rechtbank heeft in haar deelvonnis van 18 augustus 2010 geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Mevi niet heeft voldaan aan wat haar in het deelvonnis van 19 november 2008 was opgedragen en het onder g, h en i gevorderde afgewezen en de zaak voor het overige aangehouden.
7. Tegen dit deelvonnis heeft Bacardi hoger beroep ingesteld (
zaak 2). Zij heeft acht grieven tegen dit vonnis aangevoerd. Mevi heeft, onder aanvoering van één grief, incidenteel beroep ingesteld.
8. T1-goederen zijn niet-communautaire goederen die onder de douaneschorsingsregelingen extern douanevervoer of douane-entrepot de Europese Unie zijn binnengebracht/geplaatst. Deze douaneschorsingsregelingen zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek PbEU 2008 L 145/1 (het Communautair Douanewetboek – hierna: CDW), voorheen Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302/1) (hierna: CDW oud). T1-goederen blijven onder douanetoezicht staan tot het ogenblik waarop zij een andere douanebestemming krijgen, waaronder als mogelijke bestemming dat zij worden ingevoerd en in het vrije verkeer worden gebracht. Zij zijn noch aan invoerrechten noch aan handelspolitieke maatregelen onderworpen. Goederen die onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst, zijn uit derde landen afkomstige goederen die doorgaans een of meer lidstaten doorkruisen alvorens naar een ander derde land te worden doorgezonden. Goederen die onder de regeling douane-entrepot zijn geplaatst, worden over het algemeen opgeslagen binnen het communautair douanegebied in afwachting van een eindbestemming die op het moment van opslag niet noodzakelijkerwijs bekend is.
Om goederen in een douane-entrepot te mogen houden of te mogen (laten) vervoeren zijn onder vorengenoemde regelingen vergunningen nodig van de douaneautoriteiten. De beheerder van het douane-entrepot/ de douanevervoerder moet voldoen aan diverse administratieve verplichtingen (zoals bijhouden voorraadadministratie en opstellen voorraadoverzicht/het doen van elektronische aangifte). De entrepot-houder/douanevervoerder moet zekerheid stellen voor mogelijke douaneschulden en mogelijke andere belastingschulden.
9. Goederen met een AGP-status zijn accijnsgoederen ten aanzien waarvan eventueel verschuldigde invoerrechten zijn voldaan en die douanerechtelijk in het vrije verkeer zijn gebracht, maar vervolgens onder een accijnsschorsingsregeling zijn geplaatst om de voldoening van de verschuldigde accijnzen uit te stellen. Accijnsgoederen onder de accijnsschorsingsregeling mogen alleen worden opgeslagen of bewerkt in een accijnsgoederenplaats ( AGP) en worden vervoerd binnen het gesloten stelsel van onderling verbonden accijnsgoederenplaatsen en belastingentrepots. Het transport moet zijn gedekt door het (papieren) administratief geleidedocument (AGD) en – vanaf 1 april 2010 door een elektronisch administratief geleidedocument (e-AD). De accijnswetgeving is in binnen de Europese Unie geharmoniseerd met de Accijnsrichtlijn 2008 (Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake de accijnzen en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (hierna: Accijnsrichtlijn 2008), welke per 1 april 2010 in de plaats is gesteld van Richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, PbEG L 76) (hierna: Accijnsrichtlijn 1992). De Accijnsrichtlijn 1992 en de Accijnsrichtlijn 2008 zijn geïmplementeerd in de nationale wetgevingen van de lidstaten. Voor Nederland is dat voor zover hier relevant de Wet op de accijns (Wet van 31 oktober 1991, houdende vereenvoudiging en uniformering van de accijnswetgeving, Stb. 1991, 561) (hierna: WA), het Uitvoeringsbesluit accijns, Stb. 1991, 754 en de Uitvoeringsregeling accijns, Stcrt. 1991, 252. De accijnsschorsingsregeling is neergelegd in artikel 4, aanhef en onderdeel 7 en de hoofdstukken II en IV van de Accijnsrichtlijn 2008 en artikel 4, aanhef en onderdeel c en de titels II en III van de Accijnsrichtlijn 1992. Tijdens het verblijf van accijnsgoederen in een AGP is de verplichting tot het betalen van accijnzen geschorst. Bij wederuitvoer naar buiten het grondgebied van de EU hoeven dan geen accijnzen betaald te worden. Voor de oprichting en instandhouding van een AGP is een vergunning vereist. De eisen die gelden voor een vergunning AGP komen overeen met de eisen die gelden voor een vergunning Douane Entrepot. De AGP-houder/douanevervoerder moet zekerheid stellen voor mogelijke accijnsschulden. Accijnsgoederen kunnen ook vervoerd worden onder schorsing van de accijnzen. Een AGP-vergunninghouder heeft voor vervoer onder een accijnsschorsingsregeling (onder dekking van een AGD of – vanaf 1 april 2010 een e-AD) geen aparte vergunning nodig. Alle bewegingen van goederen onder accijnsschorsingsregelingen worden bijgehouden in het douane IT-systeem Excise Movement Control System (EMCS), waarin alle onderling verbonden accijnsgoederenplaatsen en belastingentrepots op het grondgebied van de Unie staan geregistreerd. De AGP-vergunninghouder van verzending blijft aansprakelijk voor betaling van de accijnzen tot het moment waarop de ontvangende AGP-vergunninghouder de zending in ontvangst heeft genomen (artikel 2a WA vanaf 1 april 2010 en artikel 2, derde lid WA vóór 1 april 2010).
Beslissingen in het tussenarrest van 30 oktober 2012
10. Het hof heeft in zijn tussenarrest geoordeeld
dat de voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep geponeerde stelling van Bacardi dat Mevi inbreuk maakt op de Bacardi-merken door verhandeling van Bacardi-producten waarop zij zelf een titel heeft (dus niet als tussenpersoon) en waarbij zij fungeert als een soort groothandel voor haar klanten, moet worden aangemerkt als een wijziging van de grondslag van de eis, die het hof op grond van de twee conclusie-regel in hoger beroep buiten beschouwing laat;
dat de grieven 1 tot en met 7 in zaak 1, gericht tegen de feitenvaststelling in het (eerste) deelvonnis op zichzelf niet tot vernietiging kunnen leiden;
dat ten aanzien van de (decodeerde en gedecodeerde) beslagen flessen met een T1-status geen sprake is van (merk)inbreukmakend handelen, namelijk noch van invoeren in merkenrechtelijke zin (op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2005, C-405/03, Class International BV vs. Colgate-Palmolive Company en anderen, ECLI:EU:C:2005:616 – hierna ook: het Class-arrest), noch van aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben, nu Bacardi, die zich slechts op Benelux-merken beroept, onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen de beslagen Bacardi-producten noodzakelijkerwijs in
de Beneluxin de handel zullen worden gebracht;
at het sub e gevorderde bevel tot informatieverschaffing (dat geen betrekking heeft op beslagen flessen, maar op eventuele eerdere handelingen met betrekking tot Bacardi-producten) niet voor toewijzing in aanmerking komt;
dat het sub c gevorderde bevel tot informatieverschaffing moet worden afgewezen, voor zover het betrekking heeft op (gecodeerde en gedecodeerde) flessen met een T1-status, nu ten aanzien daarvan geen sprake is van inbreukmakend handelen, terwijl het gemene recht (waarop Bacardi zich ten aanzien van de gedecodeerde flessen ook heeft beroepen) geen basis biedt voor toewijzing;
dat de grieven 9 (deels), 11 (deels), 15, 16 en 18, voor zover gericht tegen het bevel tot informatieverschaffing in het deelvonnis van 19 november 2008 in zoverre slagen en het vonnis in zoverre zal worden vernietigd.
11. De grieven 9 (deels), 10, 11 (deels) en 14 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van de beslagen, van een productcode voorziene flessen, sprake is van merkinbreuk. Gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 10, onder c vermelde oordeel van het hof is in dit verband nog de vraag aan de orde of de goederen met AGP-status in merkenrechtelijke zin zijn ingevoerd en ter zake sprake is van merkinbreuk. Het hof heeft in voormeld tussenarrest aangegeven daarover de volgende vraag van uitleg te willen stellen aan het Hof van Justitie EU:
“Deze vraag betreft goederen die afkomstig zijn van buiten de EER en die, nadat zij (niet door of met toestemming van de merkhouder) zijn binnengebracht op het grondgebied van de EER, in een lidstaat van de Europese Unie zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of onder de regeling douane-entrepot (een en ander als bedoeld in Verordening (EG) nr. 450/2008).
Wanneer dergelijke goederen vervolgens worden geplaatst onder een accijnsschorsingsregeling moeten zij dan
i.
worden aangemerkt als ingevoerd, dan wel
ii.
worden aangemerkt als niet ingevoerd, dan wel
iii.
behoudens tegenbewijs worden vermoed in de EER te zijn (binnengebracht met als doel ze aldaar in de handel te brengen en derhalve) ingevoerd
in de zin van artikel 5, lid 3, sub c, van Richtlijn 89/104/EEG (thans Richtlijn 2008/95/EG), aldus dat sprake is van “gebruik (van het teken) in het economisch verkeer” dat door de merkhouder kan worden verboden op grond van artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijnen?”
12. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, overwogen:
- dat enerzijds goederen met AGP-status vergelijkbaar zijn met T1-goederen omdat ze niet in de handel kunnen worden gebracht dan nadat ze zijn uitgeslagen tot verbruik, de accijnsheffingen zijn betaald en daartoe strekkende formaliteiten zijn verricht, waarvan geen sprake is zolang zij zich onder een accijnsschorsingsregeling bevinden, terwijl uitslag tot verbruik slechts één van de mogelijkheden is waarvoor met betrekking tot goederen onder een accijnsschorsingsregeling kan worden gekozen en de goederen ook weer uitgevoerd kunnen worden, zodat geen sprake is van “gebruik in het economisch verkeer” zolang de goederen zich onder een accijnsschorsingsregeling bevinden (r.o. 33);
- dat anderzijds AGP-goederen douanerechtelijk zijn ingevoerd en in het vrije verkeer zijn gebracht, waardoor het communautaire goederen zijn geworden, zodat in zoverre het Class-arrest niet geldt en sprake is van “invoeren” en “gebruik in het economisch verkeer”(r.o. 33);
- dat er voorshands geen goede redenen lijken te zijn om goederen douanerechtelijk in het vrije verkeer te brengen en de eventueel verschuldigde douanerechten en heffingen te betalen en vereiste formaliteiten te verrichten als niet het voornemen bestaat de goederen in de Europese Unie in de handel te brengen. Dit zou een reden kunnen zijn om aan te nemen dat het wijzigen van een T1-status in een AGP-status impliceert, althans het vermoeden rechtvaardigt dat de goederen in de Europese Unie in de handel zullen worden gebracht (r.o. 34);
- dat het bovenstaande reden zou kunnen zijn om tot een – door tegenbewijs weerlegbaar – vermoeden te komen dat de goederen in de Europese Unie zijn binnengebracht met als doel ze aldaar in de handel te brengen en derhalve zijn ingevoerd en voorstelbaar is dat de merkhouder bij plaatsing van goederen onder een accijnsschorsingsregeling wel (anders dan bij T1-goederen) mag verlangen dat met betrekking tot de goederen op dat moment reeds een eindbestemming in een derde land is vastgelegd (r.o.34).
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over voormelde vragen uit te laten.
Opmerkingen van partijen naar aanleiding van het tussenarrest en het voornemen vragen te stellen
13. Mevi en [X] stellen dat de situatie waarbij goederen onder een accijnsschorsingsregeling zijn geplaatst zozeer gelijk is aan de situatie in het Class-arrest, waar de goederen onder een douaneschorsingsregeling waren geplaatst, dat beide situaties dezelfde gevolgen hebben: zolang aan de voorwaarden van de (schorsings)regeling wordt voldaan, maakt de betrokken marktdeelnemer geen merkinbreuk omdat de goederen zich niet in het economisch verkeer bevinden, terwijl de merkhouder in beginsel dient te bewijzen dat de goederen in de EU zijn binnengebracht met als doel ze aldaar in de handel te brengen. [X] meent dat er daarom geen reden is prejudiciële vragen te stellen.
Bacardi is eveneens van mening dat er geen plaats is voor het stellen van vragen (en meent zelfs dat het voornemen daartoe een op een misslag berust) omdat een juiste uitleg van de Eerste Richtlijn 89/104/EG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten (thans richtlijn 2008/95/EG) – hierna: de merkenrichtlijn – en de rechtspraak van het Hof van Justitie EU duidelijk maakt dat er essentiële verschillen zijn tussen goederen die zich bevinden onder een douane-schorsingsregeling en goederen die zich bevinden onder een accijnsschorsingsregeling, nu bij plaatsing van goederen onder een accijnsschorsingsregeling is gekozen voor de douanebestemming “in het vrije verkeer”, waardoor de goederen communautaire goederen zijn geworden, terwijl in de Class-situatie de goederen zich juist onder douanetoezicht bevonden en sprake was van niet-communautaire goederen.
Het hof is van oordeel dat beide standpunten verdedigbaar zijn en geen sprake is van een acte clair of een acte éclairé en er daarom juist reden is voor het stellen van een prejudiciële vraag. Het hof blijft dan ook bij zijn beslissing een prejudiciële vraag te stellen.
14. Bacardi verwijt het hof de termen “in het vrije verkeer brengen”, “in de handel brengen”, “op de vrije markt brengen” en “gebruik in het economisch verkeer” door elkaar te hebben gebruikt, waarbij zij met name bezwaar heeft tegen het gebruik van de term “op de vrije markt brengen”, omdat die term slechts vermeld zou zijn in het Douanehandboek. Het hof zal deze term, ter vermijding van misverstanden, niet meer gebruiken. De overige termen gebruikt het hof in navolging van en in overeenstemming met de toepasselijke regelgeving en het Class-arrest. Bij gebruik van de term “invoeren” zal het hof onderscheid maken tussen invoeren in douanerechtelijke en merkenrechtelijke zin. Daarnaast zal het hof gebruik maken van de term “uitslaan tot verbruik”, welke term wordt gebruikt in de accijnsregelgeving.
15. Mevi en [X] hebben bezwaar tegen de overweging in het tussenarrest dat er voorshands geen goede redenen lijken te zijn om goederen douanerechtelijk in het vrije verkeer te brengen en eventueel verschuldigde douanerechten en heffingen te betalen en vereiste formaliteiten te verrichten als niet het voornemen bestaat de goederen in de Europese Unie in de handel te brengen en de daaraan door het hof verbonden conclusie dat dit een reden zou kunnen zijn om aan te nemen dat het wijzigen van een T1-status in een AGP-status impliceert, althans het vermoeden rechtvaardigt dat de goederen in de Europese Unie in de handel zullen worden gebracht.
Onder overlegging van een deskundigenrapport van C. van Oosten en andere producties, hebben zij een aantal redenen voor of voordelen van plaatsing onder een accijnsschorsingsregeling genoemd, die los staan van de uiteindelijke bestemming van die goederen en dus niets te maken hebben met een voornemen om de goederen in de EU/EER op de markt/in de handel te brengen. Het gaat, kort gezegd, om de volgende niet door Bacardi betwiste, redenen/voordelen:
- voor bepaalde goederen (goederen met een EU preferentiële oorsprong, dat wil zeggen die van oorsprong in de EU zijn geproduceerd) die onder een accijnsschorsingsregeling zijn geplaats kan – anders dan voor goederen die onder een douaneschorsingsregeling zijn geplaatst – een zogenaamd oorsprongs- of EUR1-certificaat worden verkregen. Op basis van handelsovereenkomsten tussen de EU en derde landen kan met behulp van dat certificaat aanspraak worden gemaakt op vrijstelling van of lagere invoerrechten bij invoer in die landen. Indien de producent van Europese goederen deze heeft uitgevoerd uit de EU dan kan een oorsprongscertificaat alleen nog maar worden verkregen door deze goederen weer in te voeren omdat daarvoor vereist is dat de goederen zich douanerechtelijk in het vrije verkeer bevinden;
- bij vervoer onder een accijnsschorsingsregeling behoeft in de regel veel minder zekerheid gesteld te worden dan bij extern douanevervoer (ten aanzien van opslag verschilt de zekerheid niet (zo) sterk) en wordt de zekerheid jaarlijks vooraf bepaald, terwijl het bij vervoer onder de regeling extern douanevervoer bovendien mogelijk is dat de zekerheid tussentijds verhoogd moet worden bij onverwachte omstandigheden; een en ander kan, gezien het belang van liquiditeit in de internationale goederenhandel, van (wezenlijk) belang zijn;
- bij accijnsgoederenvervoer onder dekking van een e-AD zijn de risico’s voor de AGP-vergunninghouder/vervoerder geringer dan bij vervoer onder een douaneschorsingsregeling, omdat door het bij vervoer onder dekking van het e-AD gebruikte IT-systeem NCTS de identiteit van alle ontvangende vergunninghouders bekend is en die ontvanger het risico draagt bij inontvangstneming; bij vervoer onder een douaneschorsingsregeling is niet met zekerheid vast te stellen of de ontvangende partij daadwerkelijk vergunninghouder is en in geval van een schijnvergunninghouder blijft het risico voor de douaneschulden bij de verzendende vergunninghouder rusten;
- er zijn minder (praktische) obstakels bij vervoer onder dekking van een e-AD dan bij vervoer onder de regeling extern douanevervoer: bij vervoer onder de regeling extern douanevervoer geldt een wachttijd van twee uur tussen melding aan de douane en de daadwerkelijke lossing of inslag en moet het voertuig verzegeld worden, hetgeen extra werkzaamheden meebrengt en de vervoeder minder flexibel maakt (met name in geval van tussentijdse bijlading of lossing), welke eisen niet gelden bij vervoer onder een e-AD; bovendien zijn bij vervoer onder de regeling extern douanevervoer fysieke controles door de douane veel gebruikelijker dan bij vervoer onder e-AD;
- de tarieven van vervoer onder e-AD zijn door voormelde voordelen in een aantal gevallen goedkoper dan bij vervoer onder de regeling extern douanevervoer.
Ten aanzien van de overweging van het hof dat bij het douanerechtelijk invoeren invoerrechten verschuldigd zijn, hebben [X] en Mevi onbetwist gesteld dat die invoerrechten voor de onderhavige goederen (gedistilleerde of sterke dranken) nagenoeg altijd op nihil zijn gesteld of zodanig laag zijn dat zij niet tegen de voordelen van plaatsing onder een accijnsschorsingsregeling opwegen.
16. Gelet op het bovenstaande komt het hof terug op zijn in rechtsoverweging 34 van het tussenarrest neergelegde oordeel dat er voorshands geen goede redenen lijken te zijn om goederen douanetechnisch in het vrije verkeer te brengen als niet het voornemen bestaat de goederen in de Europese Unie in de handel te brengen en op de daaraan verbonden conclusie dat dit een reden zou kunnen zijn om aan te nemen dat het wijzigen van een T1-status in een AGP-status impliceert, althans het vermoeden rechtvaardigt dat de goederen in de Europese Unie in de handel zullen worden gebracht of in de Europese Unie zijn binnengebracht met als doel ze aldaar in de handel te brengen en derhalve zijn ingevoerd en dat voorstelbaar is dat de merkhouder bij plaatsing van goederen onder een accijnsschorsingsregeling wel (anders dan bij T1-goederen) mag verlangen dat met betrekking tot de goederen op dat moment reeds een eindbestemming in een derde land is vastgelegd.
17. Mevi stelt dat op grond van het bovenstaande het vermoeden als opgenomen in de voorgenomen prejudiciële vraag (de “derde variant”) niet gerechtvaardigd is. Ook in de door [X] geformuleerde vraagstelling komt de optie dat een vermoeden moet worden aangenomen niet terug. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat onvoldoende reden bestaat voor het opnemen in de vraagstelling van de “derde variant”. Hierdoor vervalt ook de noodzaak voor het onderscheid tussen de eerste en de tweede variant in de vraag.
18. [X] stelt voor de vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna ook: HvJ EU) te koppelen aan het Class-arrest in die zin dat wordt gevraagd of de omstandigheden zodanig anders zijn dat de bewijslastverdeling anders moet liggen. Het hof volgt dit voorstel niet, nu het gaat om de vraag of sprake is van merkinbreuk indien accijnsgoederen zich onder een accijnsschorsingsregeling bevinden, in beginsel ongeacht of deze situatie overeenkomsten vertoont met een douaneschorsingsregeling. Bovendien hechtte het Hof van Justitie (doorslaggevend) belang aan zich in het Class-arrest voordoende omstandigheden (dat sprake is van een douane-unie, dat de douanebepalingen zijn gebaseerd op een verordening en dat argumenten zijn te ontlenen aan de formulering van artikel 29 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)/artikel 24 EG (oud)), die zich niet voordoen in de onderhavige casus.
19. Mevi stelt voor de voorgestelde vraag te vervangen door een algemene vraag of de merkhouder zich kan verzetten tegen de aanwezigheid van goederen die zich, in de gegeven omstandigheden, onder een accijnsschorsingsregeling bevinden. Het hof zal een dergelijke algemene vraag toevoegen voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat sprake is van invoer in merkenrechtelijke zin, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaruit valt af te leiden dat een merkhouder zich in beginsel niet kan verzetten tegen gebruik dat geen afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk (vergelijk in het bijzonder HvJ EU 23 maart 2010, C-236-238/08, ECLI:EU:C:2010:159 en C:208:389 (Google) en 22 september 2011 C‑323/09, ECLI:EU:C:2011:604 (Interflora)). Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie ten aanzien van doorvoer en parallelhandel, valt op te maken dat het Hof van Justitie oog heeft voor het aspect dat de goederen waarom het daarbij gaat niet (noodzakelijkerwijs) bestemd zijn voor consumenten in een land waar de merkhouder bescherming kan inroepen en dat het bieden van de mogelijkheid aan de merkhouder om desalniettemin daartegen op te treden haaks staat op de wezenlijke functie van het merk, aldus ook A‑G Verkade in zijn conclusie voor HR 19 februari 2010, ECLI:NL:PHR:2010: BK4739 (Winters/Red Bull), die erop wijst dat het bieden van de mogelijkheid aan de merkhouder om daartegen op te treden, kan botsen met de vrijheid van rechtmatige handel en dat het Hof van Justitie daarbij ongetwijfeld mede het oog heeft op de belangen van de transport- en opslagbranches en de (lucht-) havens in de EU, en de daarmee in het geding zijnde werkgelegenheid.
20. Ten slotte hebben [X] en Bacardi erop gewezen dat de (administratieve) bewegingen van de onderhavige goederen (het veranderen van de T1-status in AGP-status) in casu steeds plaatsvinden in het kader van handelsactiviteiten (er sprake is van een goederenstroom) tussen [X] en haar afnemers, waarbij in het algemeen
- niet-Europese Bacardi-producten in de EU binnenkomen bij Mevi als niet- communautaire goederen;
- waarna deze goederen, die reeds daarvoor of daarna onder T1-verband worden verkocht, enige tijd onder een douaneschorsingsregeling worden geplaatst;
- na welke verkoop Mevi de invoerformaliteiten vervult en de goederen in het vrije verkeer als bedoeld in artikel 129 CDW komen en aldus communautaire goederen zijn geworden,
- waarna zij – voor zover in casu van belang – in een AGP worden opgeslagen,
- waarna de goederen door de afnemer van [X] of diens afnemer
- ofwel worden uitgeslagen tot verbruik, (door Bacardi aangeduid met “komen op de vrije markt”), waarbij accijnzen worden afgedragen,
- ofwel onder dekking van een AGD of – vanaf 1 april 2010 – onder een e-AD worden getransporteerd naar een AGP van of namens de koper,
- ofwel uit de EER worden getransporteerd.
21. Voorts heeft [X] onbetwist gesteld dat (grote) handelsondernemingen als [X] en logistieke dienstverleners als Mevi, die zorgen voor het douanerechtelijk invoeren van merkgoederen, zelf de uiteindelijke bestemming van de goederen niet bepalen, maar slechts doorverkopen aan grote en middelgrote handelshuizen en bij doorverkoop in de praktijk niet weten wat de uiteindelijke bestemming van de ingevoerde goederen is, ook omdat hun afnemers hun (eigen) afnemers geheim houden, terwijl de opvolger in de keten de status van de goederen kan wijzigen. [X] stelt dat zij daardoor in de regel niet in staat zal zijn bewijs te leveren dat de goederen uiteindelijk niet in de EU in de handel zijn of zullen worden gebracht. Zij stelt dat zij slechts bewijs kan leveren van algemene omstandigheden die illustreren dat het reëel is dat door [X]/Mevi onder een accijnsschorsingsregeling geplaatste goederen uiteindelijk buiten de EER in de handel zouden of zullen worden gebracht.
22. Het hof zal het bovenstaande opnemen in de feiten, waarvan het Hof van Justitie EU dient uit gaan en ziet geen aanleiding daarnaast de door [X] en Bacardi in verband daarmee voorgestelde aanvullingen in de vraagstelling op te nemen.
23. Het hof heeft voorts partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of Mevi op grond van vermeend onrechtmatig handelen van derden – in het midden latend of daarvan sprake is – verplicht kan worden tot afgifte van de beslagen gedecodeerde flessen. Het hof zal op dit punt nader ingaan na de beantwoording van de prejudiciële vragen.
Aan het Hof van Justitie EU te stellen vragen en de toelichting daarop
24. Het hof zal derhalve aan het Hof van Justitie EU de hierna te vermelden vragen voorleggen op de voet van artikel 267 VWEU. Ten behoeve van (leesbaarheid voor) het Hof van Justitie zal het hof hierna een samenvatting geven van de toepasselijke bepalingen, de relevante feiten en de argumentatie van partijen.
25. Deze vragen betreffen de uitlegging van artikel 5, lid 1, en lid 3, sub c van de Richtlijn 89/104/EEG (thans richtlijn 2008/95/EG) – ook de merkenrichtlijn of Richtlijn 89/104/EEG – , welke bepalingen in de Benelux zijn geïmplementeerd in de artikelen 2.20, lid 1 en 2, aanhef en sub c van het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom(merken en tekeningen of modellen) – hierna: BVIE.
Het gaat in deze zaak om (parallel) handel in alcoholische dranken, waarover accijnzen verschuldigd zijn bij uitslag tot verbruik.