ECLI:NL:GHDHA:2014:3606

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
200.137.025-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg aansluitingsovereenkomst CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren tussen Tuincentrum Moesbosch B.V. en Stichting Uittreding Werknemers Agrarische Sectoren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Tuincentrum Moesbosch B.V. tegen Stichting Uittreding Werknemers Agrarische Sectoren (SUWAS) over de uitleg van een aansluitingsovereenkomst met betrekking tot de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren. Moesbosch, die haar bedrijfsactiviteiten had gewijzigd van glastuinbouw naar een tuincentrum, was aanvankelijk verplicht aangesloten bij de CAO Tuinbouw en de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren. De vraag die centraal staat is of de aansluitingsovereenkomst geldt voor het gehele personeelsbestand of slechts voor een gedeelte daarvan.

Moesbosch heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar vorderingen gedeeltelijk waren toegewezen. De rechtbank had geoordeeld dat Moesbosch geen vut-premies verschuldigd was voor werknemers die na 1 januari 1998 in dienst waren getreden. In hoger beroep betoogt Moesbosch dat de tweede aansluitingsovereenkomst enkel van toepassing is op werknemers die vóór deze datum in dienst waren.

Het hof overweegt dat de uitleg van de overeenkomst afhangt van de redelijke verwachtingen van partijen. Het hof concludeert dat de tweede aansluitingsovereenkomst betrekking heeft op het volledige personeelsbestand van Moesbosch, en verwerpt de stelling van Moesbosch dat de overeenkomst slechts voor een beperkte groep werknemers geldt. Het hof oordeelt verder dat er geen sprake is van dwaling of toerekenbare tekortkoming van SUWAS, en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. Moesbosch wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.137.025/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/437340 / HA ZA 13-181
arrest van 18 november 2014
inzake
Tuincentrum Moesbosch B.V.,
gevestigd te Koudekerke,
appellante,
hierna te noemen: Moesbosch,
advocaat: mr. J. Boogaard te Middelburg,
tegen
Stichting Uittreding Werknemers Agrarische Sectoren,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SUWAS,
advocaat: mr. T.M. van Angeren te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 6 september 2013 is Moesbosch in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 12 juni 2013. Bij memorie van grieven heeft Moesbosch zeven grieven tegen dat vonnis aangevoerd en toegelicht en producties overgelegd.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft SUWAS producties overgelegd en de grieven bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen op 17 oktober 2014 de zaak door hun advocaten doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft Moesbosch nadere producties in het geding gebracht.
1.4
Ten slotte is arrest gevraagd op het voor het pleidooi ingediende kopiedossier.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn – met uitzondering van enkele onder 2.1 en 2.2 genoemde feiten (zoals uiteengezet in
grief 1) – in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Gelet op hetgeen Moesbosch in het kader van grief 1 heeft betoogd, zal het hof niet als vaststaand aannemen dat de overgang naar de CAO Tuincentra pas op 1 januari 1998 heeft plaatsgevonden.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Moesbosch (althans haar rechtsvoorganger) exploiteerde een glastuinbouwbedrijf. In de jaren ’90 heeft zij haar bedrijfsactiviteiten gewijzigd en is zij een tuincentrum gaan exploiteren. Aanvankelijk was Moesbosch verplicht aangesloten bij de CAO Tuinbouw en de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren. Na de wijziging van haar bedrijfsactiviteiten gold voor haar de CAO Tuincentra.
( ii) De CAO Tuinbouw verplichtte Moesbosch deel te nemen aan het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (hierna: BPL). De CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren verplichtte Moesbosch tot deelname aan het SUWAS-fonds, waardoor werknemers van Moesbosch de mogelijkheid hadden vervroegd uit te treden.
( iii) De CAO Tuincentra verplichtte Moesbosch tot deelname aan de pensioenregeling van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel (hierna: Detam).
( iv) Tussen Moesbosch en de Voedingsbond FNV (hierna: FNV) is in 1994 een overeenkomst gesloten om – bij wijze van overgangsregeling – de verschillen tussen de CAO Tuinbouw en de CAO Tuincentra te regelen. Voor zover thans van belang bepaalde de overeenkomst het volgende:
“ Artikel 1. De bepalingen uit deze overeenkomst zijn van toepassing op alle werknemers van die voor 1 januari 1993 in dienst waren bij [Moesbosch].
Artikel 2. De overgangsregeling loopt van 1 januari 1993 tot 1 januari 1998.
(…)
Artikel 6. De huidige VUT en Pensioenregelingen worden voortgezet mits de werkgever aangesloten kan blijven bij de betreffende fondsen en van de bestaande regelingen gebruik kan maken er geen andere soortgelijke gelijkwaardige regelingen in de CAO Tuincentra overeengekomen worden.”
( v) Bij brief van 21 januari 1998 heeft mr. J.W.M. Mathijssen (verbonden aan WEA Belastingadviseurs Zeeland), de belastingadviseur van Moesbosch, het volgende aan Detam geschreven:
Algemeen
Op grond van het indelingsonderzoek bij mijn cliënt is door GUO het voornemen geuit om de aansluiting bij het GUO per 1 januari 1998 over te dragen aan Detam/Cadans.
Reeds lange tijd bestaat er onduidelijkheid over deze overgang, met name hoe de overgang dient plaats te vinden en hoe om te gaan met bestaande rechten van werknemers.
Probleemstelling
Aan de werknemers van mijn cliënt zijn pensioen- en vutrechten toegekend, welke de werkgever wenst voort te zetten. De pensioenrechten van het pensioenfonds voor de landbouw zijn beter dan de rechten bij Cadans. Cadans kent geen vut-regeling. Ook deze rechten wil mijn cliënt verzekerd houden bij het GUO.
(…)
Na uitvoerig overleg met het GUO is vanuit hun zijde in principe toegezegd dat mijn cliënt voor de genoemde fondsen bij hen verzekerd kan blijven.
Verzoek
Namens mijn cliënt verzoek ik u:
-
dispensatie te verlenen om de pensioenrechten van de werknemers verzekerd te houden bij het GUO;
-
een uitspraak te doen over het voortzetten van de verzekering voor de toegezegde vut-rechten bij het GUO;
(…)”
( vi) Bij brief van 1 april 1998 heeft GUO Fondsenbeheer B.V. het volgende geantwoord:
“Wij hebben uw verzoek aan de voorzitters van de besturen BPL en SUWAS voorgelegd. De voorzitters hebben ingestemd met het verzoek tot vrijwillige aansluiting bij de fondsen BPL en SUWAS voor uw cliënt (…).
Een en ander betekent dat de SUWAS-aansluiting voor het huidige en toekomstige personeel zal gelden en dat de BPL-aansluiting geldt voorzover dispensatie is verkregen van de verplichte pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel. Gaarne ontvangen wij van u een overzicht van de werknemers van [Moesbosch], aan wie laatstgenoemd pensioenfonds dispensatie verleend.
(…)
Bijgaand treft u aan de contracten in tweevoud waarin de vrijwillige aansluitingen BPL en SUWAS vastgelegd zijn. (…)”
( vii) Op 24 november 1998 heeft Moesbosch twee aansluitingsovereenkomsten ondertekend. In de aansluitingsovereenkomst tussen Moesbosch en de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (hierna: de eerste aansluitingsovereenkomst) werd overeengekomen:
“De deelneming aan de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw van het in dienst zijnde personeel voor zover vrijstelling is verkregen van de verplichte pensioenregeling van het Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel.”
In de aansluitingsovereenkomst tussen Moesbosch en SUWAS (hierna: de tweede aansluitingsovereenkomst) werd overeengekomen:
“De bepalingen zoals die gelden voor werkgevers en werknemers die onder de cao Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren vallen, zijn van overeenkomstige toepassing voor de tijd dat deze cao van kracht is.”
( viii) Op 17 december 1998 heeft Detam vrijstelling verleend van de verplichting tot premiebetaling aan het bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, met dien verstande dat deze vrijstelling uitsluitend gold voor 36 in de beschikking met name genoemde werknemers en niet voor de overige huidige of toekomstige werknemers die onder de verplichtstelling van het fonds vallen.
( ix) SUWAS heeft met ingang van 1 januari 1998 tot en met 2011 voor alle werknemers van Moesbosch Vut-premie in rekening gebracht. De onder (vii) genoemde aansluitingsovereenkomst met SUWAS is op verzoek van Moesbosch per 14 februari 2012 geëindigd.
2.3
In deze procedure heeft Moesbosch een verklaring voor recht gevorderd die inhoudt dat wordt vastgesteld dat Moesbosch geen vut-premies was verschuldigd voor werknemers die na 1 januari 1998 bij haar in dienst zijn getreden. Voorts heeft zij terugbetaling gevorderd door SUWAS van de desbetreffende premies en schadevergoeding op te maken bij staat.
2.4
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 9 januari 2013 de vorderingen van Moesbosch gedeeltelijk toegewezen.
2.5
Nadat SUWAS in verzet was gekomen, heeft de rechtbank de vorderingen van Moesbosch alsnog integraal afgewezen. Het hoger beroep van Moesbosch is gericht tegen deze afwijzing en de gronden waarop deze berust. De
grieven 2 tot en met 7lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.6
Moesbosch betoogt in hoger beroep dat een redelijke uitleg van de tweede aansluitingsovereenkomst meebrengt dat partijen zijn overeengekomen dat Moesbosch slechts voor wat betreft het personeel dat vóór 1 januari 1998 (althans 1 januari 1993) in dienst was getreden, vrijwillig zou gaan deelnemen aan de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren.
2.7
Het hof overweegt hierover als volgt. Voorop gesteld wordt dat het bij de beantwoording van de vraag hoe een overeenkomst dient te worden uitgelegd, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In de tweede aansluitingsovereenkomst is bepaald dat de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren bij het bedrijf van Moesbosch van overeenkomstige toepassing is. De overeenkomst vermeldt niet dat deze cao slechts zou gaan gelden voor de werknemers die vóór 1 januari 1998 (althans 1 januari 1993) bij Moesbosch in dienst zijn getreden. Echter, aan Moesbosch kan worden toegegeven dat in de tweede aansluitingsovereenkomst niet expliciet is opgenomen dat de cao voor het gehele personeel zou gaan gelden.
2.8
In verband met de uitleg van de tweede aansluitingsovereenkomst is het volgende van belang. Op 21 januari 1998 heeft mr. Mathijssen namens Moesbosch bij Detam geïnformeerd naar de mogelijkheid tot vrijwillige aansluiting bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw en bij de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren. Bij brief van 1 april 1998 wordt hierop geantwoord. De brief vermeldt dat het verzoek tot vrijwillige aansluiting is voorgelegd aan de besturen van BPL en SUWAS. Voorts vermeldt de brief dat (i) de SUWAS-aansluiting voor het huidige en toekomstige personeel zal gelden en (ii) de BPL-aansluiting voor zover dispensatie is verkregen. De brief vermeldt derhalve uitdrukkelijk dat de vrijwillige aansluiting bij het pensioenfonds voor een beperktere groep werknemers zal gaan gelden dan de vrijwillige bij het SUWAS-fonds. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de tweede aansluitingsovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze betrekking heeft op het volledige (huidige en toekomstige) personeelsbestand van Moesbosch. Het hof acht voorts nog relevant dat – anders dan de tweede aansluitingsovereenkomst – de eerste aansluitingsovereenkomst expliciet vermeldt dat het gaat om de vrijwillige deelneming aan het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw van het in dienst zijnde personeel
voor zover vrijstelling is verkregen van de verplichte pensioenregeling van Detam. Ook dit vormt een aanwijzing dat de uitleg die SUWAS aan de tweede aansluitingsovereenkomst geeft, de juiste is.
2.9
Moesbosch beroept zich nog op een bezoekverslag van 3 oktober 2008 van Trudy Hollink van Interpolis, die het bedrijf op 30 september 2008 heeft bezocht en – naar Moesbosch stelt – heeft geconstateerd dat de vut-regeling slechts voor de vrijgestelde werknemers geldt. SUWAS heeft hiertegen in gebracht dat zij van mevrouw Hollink heeft vernomen dat zij Moesbosch had bezocht in verband met de uitvoering van het Bedrijfspensioenfonds voor de detailhandel en de mogelijke opzegging van de vrijwillige aansluiting voor BPL. Aan de inhoud van het gespreksverslag kan daarom weinig waarde worden gehecht als het gaat om de uitleg van de tweede aansluitingsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof kan het gespreksverslag van mevrouw Hollink, gezien deze gemotiveerde betwisting van SUWAS, geen gewicht in de schaal leggen.
2.1
Moesbosch stelt verder dat SUWAS kennis had van de voorgeschiedenis, met name van de in 1994 gesloten overeenkomst met de FNV en dat beide partijen dus wisten dat het Moesbosch – ook bij de vut-regeling – ging om slechts een beperkte groep werknemers. Deze omstandigheid moet volgens Moesbosch gewicht in de schaal leggen bij de vraag hoe de tweede aansluitingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Nu SUWAS echter ontkent dat zij van de overeenkomst met de FNV op de hoogte was en Moesbosch niet nader toelicht hoe SUWAS (of GUO) daarvan op de hoogte zou zijn geraakt, verwerpt het hof deze stelling.
2.11
Voorts stelt Moesbosch dat de overeenkomst, afgezien van de premieheffing, ten aanzien van het nieuwe personeel nimmer is uitgevoerd en ook niet uitgevoerd kan worden, omdat de grondslag voor eventuele vut-aanspraken van de nieuwe werknemers ontbreekt. Dit alles vormt volgens haar eveneens een aanwijzing dat het nimmer de bedoeling van partijen is geweest dat de vrijwillige aansluiting ook voor de werknemers die in dienst zijn getreden na 1 januari 1998 (althans 1 januari 1993) zou gaan gelden.
2.12
SUWAS heeft weersproken dat de aansluitingsovereenkomst ten aanzien van de nieuwe werknemers niet werd uitgevoerd en niet kon worden uitgevoerd. Weliswaar heeft feitelijk geen van de nieuwe werknemers aanspraak gemaakt op een vut-uitkering, maar dat neemt volgens SUWAS niet weg dat ook deze werknemers recht op een vut-uitkering hadden indien zij aan de voorwaarden als vermeld in artikel 4 van de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren zouden voldoen. Dat Moesbosch het recht op een vut-uitkering niet in de individuele arbeidsovereenkomsten heeft opgenomen, staat – wat betreft SUWAS – niet aan de eventuele vut-aanspraken van deze werknemers in de weg. Voorts heeft SUWAS toegelicht dat zij van (de belastingadviseur van) Moesbosch steeds de relevante gegevens van alle (nieuwe) werknemers heeft ontvangen en dat in het kader van de uitvoering van de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren – ook (de belastingadviseur van) Moesbosch – steeds ervan is uitgegaan dat alle werknemers van Moesbosch op vrijwillige basis onder deze cao vielen. Ter onderbouwing van haar betoog heeft SUWAS in hoger beroep een brief van 7 januari 2010 van de belastingadviseur van Moesbosch aan de uitvoeringsorganisatie overgelegd, waarin deze – voor zover relevant – schrijft:
“Namens onze cliënt Tuincentrum Moesbosch (…) maken wij bezwaar tegen uw factuur (…). Bij onderstaande werknemers is ten onrechte BPL-premie in rekening gebracht. Deze werknemers zijn namelijk verzekerd via het pensioenfonds voor de detailhandel (Tuincentrum). Derhalve geldt voor hen ontheffing van de BPL-premie. Voor de VUT-regeling vallen de onderstaande werknemers wel onder de agrarische sector.”
2.13
Naar het oordeel van het hof heeft Moesbosch het hiervoor weergegeven verweer van SUWAS onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. Dat Moesbosch de vut-aanspraken van haar nieuwe werknemers niet heeft opgenomen in de individuele arbeidsovereenkomsten met die werknemers, regardeert SUWAS niet. Gesteld noch gebleken is dat SUWAS dat wist of had behoren te weten. Het is – vanuit SUWAS gezien – overigens ook niet noodzakelijk dat de vut-aanspraak is neergelegd in de individuele arbeidsovereenkomsten; ook zonder een dergelijke contractuele bepaling zou zij – indien zij daarom zou zijn verzocht – zijn overgegaan tot uitkering mits de desbetreffende werknemer aan de vereisten van de CAO zou voldoen.
Tot slot merkt het hof voor de volledigheid op dat Moesbosch haar stelling dat SUWAS of haar uitvoerder aan de oude werknemers wel, maar niet aan de nieuwe werknemers jaarlijks een opgave van VUT-aanspraken heeft toegestuurd, bij pleidooi in hoger beroep heeft ingetrokken.
2.14
Kortom, het hof is van oordeel dat partijen met de tweede aansluitingsovereenkomst zijn overeengekomen dat alle werknemers van Moesbosch onder de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren vallen en dat de stelling van Moesbosch dat deze cao slechts geldt voor de werknemers die na 1 januari 1998 (althans 1 januari 1993) in dienst zijn getreden, wordt verworpen.
2.15
Moesbosch heeft zich voorts beroepen op dwaling. Zij stelt dat zij door SUWAS op het verkeerde been is gezet; als zij had begrepen dat zij de overeenkomst zou aangaan voor al haar personeel, had zij de overeenkomst niet (op dezelfde wijze) gesloten.
2.16
Het hof oordeelt hierover als volgt. Ook als juist is de stelling van Moesbosch dat zij destijds niet heeft gewild dat zij met haar volledige personeelsbestand vrijwillig bij de CAO Vervroegd Uittreden Agrarische Sectoren zou aansluiten, betekent dat nog niet dat haar beroep op dwaling slaagt. Daarvoor is noodzakelijk dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van SUWAS of dat SUWAS in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, heeft nagelaten Moesbosch in te lichten.
2.17
Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanwijzingen dat SUWAS wist of behoorde te weten dat de werkelijke wens van Moesbosch was dat zij slechts met een gedeelte van haar personeelsbestand bij het SUWAS-fonds wilde aansluiten. Het ligt in beginsel op de weg van Moesbosch om in voldoende duidelijke bewoordingen haar wensen kenbaar te maken. SUWAS mocht dan ook afgaan op de brief van 21 januari 1998 en de daarin verstrekte informatie, die deze wens niet uitdrukkelijk vermeldt. Daarbij is van belang dat – zoals hiervoor onder 2.9 is overwogen – SUWAS niet op de hoogte was van de voorgeschiedenis en in het bijzonder niet beschikte over de overeenkomst die Moesbosch in 1994 met de FNV had gesloten.
2.18
Tot slot is het hof van oordeel dat SUWAS geen inlichtingen heeft verschaft op grond waarvan Moesbosch in dwaling is geraakt. SUWAS heeft juist wel aan haar mededelingsplicht voldaan doordat zij in haar brief van 1 april 1998 expliciet vermeldt dat de aansluiting bij het SUWAS-fonds ook voor toekomstige werknemers zou gaan gelden. Het hof acht de bewoordingen van deze brief voldoende duidelijk, mede gezien het feit dat Moesbosch werd bijgestaan door haar belastingadviseur. Moesbosch heeft hieruit moeten begrijpen dat ook werknemers die pas na 1 januari 1998 (althans 1 januari 1993) in dienst waren getreden of zouden treden, bij het SUWAS-fonds waren aangesloten. De conclusie is dat het beroep op dwaling faalt.
2.19
Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook het beroep van Moesbosch op toerekenbare tekortkoming, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking faalt. Ten aanzien van de stelling van Moesbosch dat SUWAS haar zorgplicht heeft geschonden, overweegt het hof als volgt. Zoals onder 2.17 is overwogen is het in beginsel aan Moesbosch om haar wensen over de vrijwillige aansluiting in voldoende duidelijke bewoordingen kenbaar te maken. De zorgplicht van SUWAS gaat niet zo ver dat zij bij een werkgever die een dergelijk verzoek doet, dient te onderzoeken of deze werkelijk de wens heeft zich vrijwillig (voor het voltallige personeel) aan te sluiten. Moesbosch heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat een dergelijke zorgplicht in dit geval toch zou moeten bestaan. Dit geldt te meer nu Moesbosch werd bijgestaan door haar belastingadviseur, die (vermoedelijk) weliswaar geen specialist is op het gebied van vut-regelingen, maar die wel in staat moet worden geacht de consequenties van een vrijwillige aansluiting zoals geschetst in de brief van GUO Fondsenbeheer van 21 januari 1993, te overzien.
2.2
De conclusie is dat de grieven 2 tot en met 7 falen. Het hof ziet geen aanleiding Moesbosch tot bewijslevering toe te laten. Haar bewijsaanbod is daarvoor te weinig concreet, althans niet ter zake dienend.
2.21
Het besteden vonnis zal worden bekrachtigd. Moesbosch zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis
- veroordeelt Moesbosch in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SUWAS tot aan deze uitspraak bepaald op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, H.M. Wattendorff en O.F. Blom en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.