Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“
De navorderingsaanslag Zvw 2007
19. De dagtekening van de navorderingsaanslag Zvw 2007 is 31 december 2012. Niet in geschil is dat de dag van dagtekening de laatste dag was waarop deze aanslag vastgesteld kon worden. Partijen gaan er terecht vanuit dat deze aanslag nog tijdig is opgelegd indien deze uiterlijk op 31 december 2012 door [de Inspecteur] ter post is bezorgd.
20. [ Belanghebbende] verklaart dat hij het aanslagbiljet eerst op 6 januari 2013 heeft ontvangen, hetgeen volgens [belanghebbende] het vermoeden rechtvaardigt dat het aanslagbiljet pas na 31 december 2012 ter post is bezorgd. Gegeven deze betwisting van de tijdige ter post bezorging door [belanghebbende], rust op [de Inspecteur] de bewijslast het tegendeel aannemelijk te maken.
21. [ De Inspecteur] heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat het aanslagbiljet betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2007 tijdig, in ieder geval uiterlijk op 31 december 2012 is verzonden enkel aangevoerd dat het van algemene bekendheid is dat toezending van aangiftebiljetten doorgaans altijd ruim voor de dagtekening van het aanslagbiljet plaatsvindt. De rechtbank acht dit onvoldoende om de stelling van [de Inspecteur] aannemelijk te achten. Onder omstandigheden is denkbaar dat verzending niet op die wijze (derhalve enige dagen voor de dagtekening) plaatsvindt. Juist in het geval van aanslagen die worden opgelegd op de laatste dag van de aanslagtermijn kan volgens de rechtbank sprake zijn van een afwijkende werkwijze, bijvoorbeeld bij zogenoemde ‘penaanslagen’. Nu [de Inspecteur] overigens niets heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 december 2012 ter post is bezorgd. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [de Inspecteur] met betrekking tot de met dagtekening 28 december 2012 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ter zitting nadere informatie heeft verstrekt over de verzending van dat aanslagbiljet, maar dit met betrekking tot de (verzending van de) navorderingsaanslag Zvw 2007 heeft nagelaten.
22. Gegeven het oordeel onder 21 dienen de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente te worden vernietigd.
23. [ De Inspecteur] heeft verklaard dat hij het onderzoek bij [belanghebbende] heeft ingesteld naar aanleiding van op 12 september 2011 ontvangen informatie over een hennepkwekerij die is ontdekt in het pand [E] en de uitspraken die [belanghebbende] in verband daarmee in een getuigenverhoor heeft gedaan over zijn verhuuractiviteiten. Uit dit onderzoek zijn onder meer de onder 8 genoemde bevindingen gebleken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit nu niet is gebleken dat [de Inspecteur] voordien, dat wil zeggen bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds van die omstandigheden op de hoogte was. Dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de definitieve aanslag de aangifte van [belanghebbende] heeft gevolgd, maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat die aangifte aanknopingspunten bevatte die voor [de Inspecteur] aanleiding hadden moeten zijn om een nader onderzoek te doen naar de juistheid van de aangifte. Dat de navorderingsaanslag ter behoud van rechten is opgelegd, maakt dit evenmin anders. Er is immers geen regel die [de Inspecteur] verbiedt de aanslag wegens dreigende termijnoverschrijding lopende het onderzoek op te leggen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. De rechtbank is niet gebleken dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de vergrijpboete en bij het doen van uitspraak op bezwaar in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. In al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is ook geen sprake nu [de Inspecteur] de navorderingsaanslag weliswaar nog voor afronding van het onderzoek had opgelegd maar zich daarbij wel had gebaseerd op hem bekende feiten.
Belastbaarheid van de behaalde resultaten
25. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de met de activiteiten behaalde voordelen kunnen worden belast als inkomsten uit werk en woning – meer specifiek als resultaat uit overige werkzaamheden. [De Inspecteur] heeft daartoe gewezen op de volgende omstandigheden:
[belanghebbende] heeft in het jaar 2007 meerdere panden gekocht en in 2007 dan wel in latere jaren (door)verkocht gegeven de bevindingen uit het onderzoek onder 8;
[belanghebbende] heeft een pand gehuurd en dat gemeubileerd voor een aanzienlijk hogere huurprijs doorverhuurd;
[belanghebbende] is makelaar in onroerende zaken;
er zijn werkzaamheden verricht aan de panden voor zij werden (door)verkocht;
de aankoop van de panden is steeds met vreemd vermogen gefinancierd;
de inschrijving van de eenmanszaak bij de KvK omvat ook de verkoop- en verhuur activiteiten van [belanghebbende].
26. Met hetgeen door [de Inspecteur] daartoe is aangevoerd (zie 25) acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende]s verkoop- en verhuuractiviteiten een bron van inkomen vormen; de daarmee behaalde voordelen zijn door [de Inspecteur] terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Gegeven het feit dat [belanghebbende] de woningen kocht op veilingen, het feit dat hij als makelaar een bovengemiddelde kennis had van de onroerendgoedmarkt en de woningen ook weer doorverkocht of –verhuurde, begaf hij zich met die activiteiten in het economische verkeer en waren de voordelen naar het oordeel van de rechtbank ook redelijkerwijs te voorzien en objectief te verwachten. Voorts is zijdens [belanghebbende] bevestigd dat in verband met genoemde activiteiten arbeid is verricht. Dit betekent dat de rechtbank [belanghebbende]s standpunt verwerpt dat zijn activiteiten niet meer inhouden dan normaal actief vermogensbeheer. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat, naar [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, alle aankopen werden gefinancierd met vreemd vermogen.
De omvang van de bijtelling
27. [ De Inspecteur] heeft het door [belanghebbende] met de activiteiten in 2007 behaalde resultaat berekend op € 80.392,02. Dit bedrag bestaat uit de volgende elementen.
- het met de aan- en (door)verkoop van het pand [H] behaalde resultaat van € 27.252,13 (opbrengst € 78.796,14 -/- kosten € 51.544,01).
- het met de aan- en (door)verkoop van het pand [G] behaalde resultaat van € 31.055,89 (opbrengst € 94.747,76 -/- kosten € 63.691,87).
- huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [G] ten bedrage van € 14.061.
- huurontvangsten ter zake de (door)verhuur van het pand [E] ten bedrage van € 6.773.
- bemiddelingskosten/commissie ter zake de verhuurtransacties ten bedrage van € 1.000.
- huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [J] ten bedrage van € 250.
28. De rechtbank acht met de door [de Inspecteur] gemaakte berekening onder 27 en de daarbij gegeven onderbouwing de omvang van het resultaat op juiste wijze vastgesteld, behoudens een drietal elementen. De rechtbank acht aannemelijk dat de huuropbrengsten in ieder geval ten dele contant aan [belanghebbende] zijn betaald, maar voor niet meer dan het bedrag van de onverklaarbare stortingen die [de Inspecteur] heeft aangetroffen op de bankrekening van [belanghebbende], te weten het bedrag van € 14.061. Dit betekent dat de rechtbank het bedrag van € 6.773 (huurontvangsten [E] ) niet in aanmerking neemt als behaald resultaat. Voorts acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing gegeven voor de bijtelling van € 1.000 als bemiddelingskosten/commissie. Met betrekking tot de huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [J] kan naar het oordeel van de rechtbank niet € 250 maar slechts € 125 in aanmerking worden genomen, te weten een halve maand huur, nu deze woning is verhuurd vanaf 17 december 2007.
Daarmee komt het totale behaalde resultaat op € 72.494,02. Omdat partijen gezamenlijk het standpunt hebben ingenomen dat het met de verkoop van [G] behaalde resultaat mag worden doorgeschoven naar 2008, komt het resultaat voor 2007 uit op (afgerond) € 41.438.
29. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat een berekend resultaat in ieder geval te hoog is omdat er extra kosten zijn gemaakt en een deel van de opbrengst is doorbetaald aan derden. [Belanghebbende] heeft echter dienaangaande in bezwaar of beroep geen gegevens willen verstrekken, waardoor daarmee geen rekening kan worden gehouden. De enkele in de pleitnota weergegeven stelling dat het winstaandeel van (een) derde(n) steeds 50% was en dat er sprake was van ‘kosten verkoop klaarmaken’ is daartoe onvoldoende.
30. Voor zover [belanghebbende] met betrekking tot de drie door [de Inspecteur] bij de schatting van de inkomsten in aanmerking genomen huurtransacties bepleit dat niet [belanghebbende] de verhuurder was maar dat hij als zodanig optrad namens anderen, passeert de rechtbank deze beroepsgrond nu [belanghebbende] ook met betrekking tot deze stelling geen nadere informatie heeft willen verstrekken.
31. Uitgaande van de oorspronkelijke navorderingsaanslag IB/PVV 2007 dient het belastbare inkomen uit werk en woning alsdan te worden vastgesteld op € 33.851 (aangegeven inkomen / 7.587 + bijtelling resultaat € 41.438). Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente dienen te worden verminderd.
32. Met betrekking tot de ingevolge artikel 67e van de Awr opgelegde vergrijpboete is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] met het niet aangeven van de met de voornoemde activiteiten behaalde resultaten dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat dienaangaande sprake is van een ernstig verwijt ten minste gelijk te stellen met grove schuld in de zin van dit artikel. De rechtbank overweegt hierbij dat [belanghebbende] [de Inspecteur] van het behaalde voordeel niet op de hoogte heeft gesteld, noch in de aangifte noch op andere wijze. [Belanghebbende] heeft, naar de gemachtigde ter zitting ook heeft verklaard, van de bewuste activiteiten ook geen (sluitende) administratie bijgehouden en heeft er bewust voor gekozen de voornoemde activiteiten buiten de verantwoording van zijn bedrijfsresultaten te houden. Dit terwijl [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen dat hij over de met de buiten de boekhouding gehouden activiteiten – die immers zo in het verlengde van zijn bedrijfsactiviteiten liggen – behaalde resultaten belasting verschuldigd was. [De Inspecteur] heeft de boete dan ook terecht en op goede gronden opgelegd en de rechtbank acht een boete van 25% onder de gegeven omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [de Inspecteur] de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 bijgetelde inkomsten ten dele heeft geschat, passend en geboden.
33. Tegen de boete heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat [de Inspecteur] deze als drukmiddel heeft gebruikt om [belanghebbende] akkoord te laten gaan met verlenging van de navorderingstermijn. Daarbij heeft [belanghebbende] gewezen op het arrest Chambaz. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. De boete is blijkens de aankondigingbrief met dagtekening 16 november 2012, gegrond op het niet aangeven van de inkomsten. Voorts is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 binnen de reguliere navorderingstermijn opgelegd; de (verlengde) navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr heeft daarbij geen rol gespeeld. In dit licht bezien treft het beroep op het arrest Chambaz naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Dat [de Inspecteur], naar de rechtbank begrijpt, de concessie heeft willen doen geen boete op te leggen als [belanghebbende] daartegenover zou instemmen met een verlenging van de navorderingstermijn, zodat meer tijd zou zijn voor het voltooien van het (feiten)onderzoek, doet hier niet aan af. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verwijtbaar of onzorgvuldig handelen aan de zijde van [de Inspecteur].
34. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen voor toepassing van de zesmaandstermijn van artikel 67e, derde lid, van de Awr. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan is nagevorderd ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag reeds aan [de Inspecteur] bekend waren. Deze gronden stonden op dat moment immers nog niet vast, daar het onderzoek nog niet was afgerond. Ook overigens is niet gebleken dat [de Inspecteur] in strijd met het bepaalde in artikel 67e, derde lid, van de Awr heeft gehandeld.
35. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 dient te worden verminderd (zie 31), dient de vergrijpboete overeenkomstig te worden verminderd tot op 25% van de alsdan verschuldigde inkomstenbelasting.
36. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden beslist als hieronder is vermeld.
37. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat naar haar oordeel met betrekking tot de onderhavige drie zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.414 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang). Voor een hogere (integrale) vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken.”