ECLI:NL:GHDHA:2014:3577

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
BK-13/01394 t/m BK-13/01396
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, alsook de vergrijpboete die aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende, een makelaar, had in 2007 aangifte gedaan van een verlies uit werk en woning, maar de Inspecteur stelde dat hij in werkelijkheid winst had behaald uit de verkoop en verhuur van onroerende zaken. De Inspecteur voerde aan dat er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde, en dat de voordelen uit de onroerendgoedtransacties als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslag en de vergrijpboete vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de belanghebbende meerdere panden had gekocht en verkocht, en dat hij ook onroerende zaken had verhuurd. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur beschikte over voldoende feiten om de navorderingsaanslag op te leggen, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn activiteiten slechts normaal actief vermogensbeheer waren. De rechtbank concludeerde dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de vergrijpboete terecht had opgelegd, en dat de boete van 25% passend was gezien de omstandigheden.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verminderde de navorderingsaanslag en de boete op basis van de vastgestelde feiten. De belanghebbende werd in de proceskosten veroordeeld, en het griffierecht werd aan hem vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun inkomsten correct aan te geven, vooral wanneer er sprake is van actieve betrokkenheid bij onroerend goed transacties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01394 t/m BK-13/01396

Uitspraak d.d. 9 september 2014

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [Z], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2013, nummers SGR 13/2113, SGR 13/2114 en SGR 13/3978 betreffende na te melden aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaren en gedingen in eerste aanleg

13/01394
1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.587. Vervolgens is aan belanghebbende met dagtekening 28 december 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2007 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 42.413. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 2.426 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente afgewezen.
13/01395
1.2.1.
Met dagtekening 31 december 2012 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2007 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 30.623. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 254 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2013 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente afgewezen.
13/01396
1.3.1.
Bij beschikking van 27 april 2013 is aan belanghebbende een vergrijpboete ten bedrage van € 3.211 opgelegd.
1.3.2.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 mei 2013 ingestemd met het verzoek van belanghebbende tot prorogatie.
Alle zaken
1.4.
Belanghebbende heeft tegen voormelde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De beslissing van de rechtbank ten aanzien van dit beroep en het beroep tegen de beschikking vergrijpboete luidt:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.851;
- gelast [de Inspecteur] de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 berekende heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- gelast [de Inspecteur] de boete overeenkomstig de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 te verminderen tot op 25% van de alsdan verschuldigde belasting;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten tot een bedrag van € 1.414, te betalen aan [belanghebbende];
- draagt [de Inspecteur] op het voor deze procedures betaalde griffierecht van € 44 aan [belanghebbende] te vergoeden.

Loop van de gedingen in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 118.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.3.
Partijen hebben ieder gerepliceerd en gedupliceerd.
2.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juni 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staan in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten en omstandigheden vast:
3.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 op 2 april 2008 aangifte gedaan van een verlies uit werk en woning van € 7.587. Dit inkomen bestaat geheel uit een verlies uit onderneming betreffende een eenmanszaak met de naam [Y] , waarvan de activiteiten volgens de aangifte bemiddeling bij aan- en verkoop van onroerend goed betreffen. In de aangifte is een omzet van de onderneming vermeld van € 10.603. Belanghebbende heeft in de aangifte geen zelfstandigenaftrek, startersaftrek of MKB-winstvrijstelling in aanmerking genomen.
3.2.
De primitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 is op 7 augustus 2009 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende heeft van 2001 tot medio 2006 als makelaar in loondienst gewerkt bij [A] Makelaars BV. Op 20 juni 2006 is hij gestart met de eenmanszaak [Y] . Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) in [Z] bestonden de werkzaamheden van de eenmanszaak uit de handel in eigen onroerend goed en de bemiddeling bij de aan- en verkoop van onroerend goed.
3.4.
Vanaf april 2008 is belanghebbende 100% aandeelhouder van de op 1 november 2007 opgerichte BV [B] , die voor de vennootschapsbelasting voor het eerst aangifte doet voor het boekjaar april 2008 t/m december 2008.
3.5.
Op 1 juli 2009 is door belanghebbende en [C] de maatschap [D] opgericht. De maatschap is per 31 december 2009 beëindigd. Er hebben geen activiteiten in plaats gevonden.
3.6.
Op 12 september 2011 heeft de Inspecteur informatie verkregen over een hennepkwekerij die was ontdekt in het pand [E] te [Z] en in verband waarmee belanghebbende in een getuigenverhoor enige uitspraken heeft gedaan over zijn verhuuractiviteiten. Naar aanleiding daarvan is op 5 maart 2012 opdracht verstrekt voor een boekenonderzoek bij belanghebbende over de jaren 2007 tot en met 2010 voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting (het onderzoek). Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
3.7.
In het kader van een derdenonderzoek zijn bij [F] gegevens verkregen over de verhuur van het pand [E] aan belanghebbende.
3.8.
Uit het onderzoek is gebleken dat belanghebbende in de jaren 2006 tot en met 2009 de volgende aan- en verkoop- en huur- en verhuurtransacties met betrekking tot onroerende zaken heeft verricht:
Aan- en verkooptransacties
- Op 7 december 2006 koopt belanghebbende via een veiling het appartement aan de [G] te [Z] voor € 51.000. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de koopsom inclusief kosten € 63.691,87.
- Op 12 november 2007 verkoopt belanghebbende het appartement [G] aan een derde voor € 94.500. De levering vindt plaats op 18 januari 2008. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de opbrengst € 94.747,76.
- Op 18 januari 2007 koopt belanghebbende via een veiling het appartement aan de [H] te [Z] voor € 39.100 Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de koopsom inclusief kosten € 51.544,01.
- Op 9 juli 2007 verkoopt belanghebbende het appartement [H] aan een derde voor € 77.000 De levering vindt plaats op 24 augustus 2007. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de opbrengst € 78.796,14.
- Op 31 juli 2007 koopt belanghebbende het appartement [I] te [Z] voor € 60.000 Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de koopsom inclusief kosten € 64.811,30.
- Op 6 juni 2008 verkoopt belanghebbende het appartement [I] aan een derde voor € 85.000. De levering vindt plaats op 4 juli 2008. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de opbrengst € 84.608,99.
- Op 17 december 2007 koopt belanghebbende het pand [J] te [Z] voor € 132.500. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de koopsom inclusief kosten € 141.879,11.
- Op 24 maart 2009 wordt het pand [J] gesplitst in de appartementen A-1 en A-2.
- Op 3 april 2009 verkoopt belanghebbende het appartement [J] A-1 aan een derde voor € 127.500. Volgens de afrekening van de notaris bedraagt de opbrengst € 127.738,85.
Huur- en verhuurtransacties
- Vanaf 17 december 2007 (de aankoopdatum) wordt het pand [J] verhuurd aan een derde voor € 250 per maand. De huur wordt door belanghebbende per bank ontvangen. De huurder is degene die op 3 april 2009 het appartement [J] A-1 koopt van belanghebbende.
- Op 16 juli 2007 huurt belanghebbende van [F] het pand [E] te [Z] voor de periode 16 juli 2007 tot en met 15 augustus 2011. De huursom bedraagt in 2007 € 672,44 per maand. Belanghebbende verhuurt het pand gemeubileerd door. Vanaf juli 2007 ontvangt belanghebbende de huur per bank. De huur bedraagt € 1.904 per maand.
- Op 1 maart 2009 huurt belanghebbende van [F] het pand [K] te [Z] voor de periode 1 maart 2009 tot en met 10 september 2010. De huursom bedraagt € 796,50 per maand. Belanghebbende verhuurt het pand gemeubileerd door. Vanaf 16 oktober 2009 wordt daarbij voor [K] en voor [E] samen € 3.800 per maand gerekend.
3.9.
De aan- en verkoop van de onroerende zaak aan de [H] te [Z] is blijkens de afrekeningen van de notaris op naam van belanghebbende geschied.
3.10.
Alle aangekochte onroerende zaken zijn gefinancierd met vreemd vermogen, bestaande in door [L] aan belanghebbende verstrekte geldleningen. De aangekochte onroerende zaken zijn telkens verbouwd voordat ze zijn verkocht.
3.11.
Bij brief van 23 november 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd met betrekking tot – onder meer – de onder 3.8 genoemde aan- en verkoop- en huur- en verhuurtransacties. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende tevens meegedeeld dat de met de genoemde transacties behaalde resultaten zullen worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en dat ter zake daarvan voor – onder andere – het jaar 2007 inkomenscorrecties zullen worden aangebracht.
3.12.
Nadat de Inspecteur had geconstateerd dat het onderzoek niet kon worden afgerond vóór 31 december 2012, dit is de laatste datum waarop over 2007 nog een navorderingsaanslag kon worden opgelegd, werd belanghebbende meegedeeld dat een navorderingsaanslag zou worden opgelegd gebaseerd op een schatting van bijgeteld inkomen. Daarbij heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij gezien de aard en omvang van de aan te brengen bijtelling een boete zal opleggen van 25%. Belanghebbende is verzocht akkoord te gaan met een verlenging van de navorderingstermijn omdat het onderzoek nog niet was afgerond. Bij verlenging zou worden afgezien van de boete. Belanghebbende is niet akkoord gegaan met verlenging.
3.13.
De navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2007 en de boete zijn aangekondigd bij brief van 16 november 2012, verzonden aan belanghebbende op 26 november 2012. De Inspecteur heeft bij brief van 6 december 2012 meegedeeld de bijtelling van inkomen te handhaven maar met toepassing van artikel 67e, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vooralsnog geen boete op te leggen nu het onderzoek nog niet was afgerond.
3.14.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 december 2012 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2007 vastgesteld met een bijtelling van een geschat bedrag van € 50.000 als resultaat uit overige werkzaamheden, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.413.
3.15.
Met dagtekening 31 december 2012 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2007 vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van € 30.623.
3.16.
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslagen afgewezen.
3.17.
Bij beschikking van 27 april 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete ten bedrage van € 3.211 (25% van de verschuldigde belasting) opgelegd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de vergrijpboete terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of:
- de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR;
- de voordelen die belanghebbende heeft behaald met de verkoop van de onroerende zaak [H] en de verhuur van de onroerende zaken [G] en [J] zijn aan te merken als winst uit onderneming dan wel als resultaat uit overige werkzaamheden;
- de omvang van de behaalde voordelen;
- of, indien de bate als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden moet worden aangemerkt, de ruilarresten toepassing kunnen vinden;
- de navorderingsaanslag en de vergrijpboete zijn opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- de Inspecteur terecht artikel 67e, derde lid, van de AWR heeft toegepast.
Tevens is in geschil of de rechtbank ter bepaling van de proceskostenvergoeding de onderhavige drie zaken terecht als samenhangend heeft aangemerkt.
4.1.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank de ter zake van de doorverhuur van het pand [E] te [Z] ontvangen huuropbrengsten ten bedrage van € 6.773,58, alsmede bemiddelingskosten c.q. commissie ten bedrage van € 1.000 terecht niet als behaald resultaat in aanmerking heeft genomen.
4.1.3.
Niet meer in geschil is dat de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen tijdig is opgelegd en dat de navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet tijdig is opgelegd en daarom terecht door de rechtbank is vernietigd. Evenmin is in geschil dat het met de verkoop van [G] behaalde resultaat niet in 2007 belastbaar is.
4.2.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd, enerzijds omdat de Inspecteur niet over een nieuw feit beschikt en anderzijds omdat de door belanghebbende behaalde voordelen niet belastbaar zijn. Er is sprake van normaal actief vermogensbeheer. Daarom ook is de boete ten onrechte opgelegd. Belanghebbende beschikt over een pleitbaar standpunt. Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de ruilarresten toepassing moeten vinden ingeval sprake blijkt te zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
4.3.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met de aan- en verkoop en de (door)verhuur van de onroerende zaken verrichte activiteiten belastbaar is. Hij heeft het door belanghebbende met de activiteiten in 2007 behaalde resultaat berekend op € 80.392,02. Dit bedrag bestaat uit de volgende elementen:
- het met de aan- en verkoop van de onroerende zaak [H] behaalde resultaat van € 27.252,13 (opbrengst € 78.796,14 -/- aankoopkosten € 51.544,01);
- het met de aan- en (door)verkoop van de onroerende zaak [G] behaalde resultaat van € 31.055,89 (opbrengst € 94.747,76 -/- aankoopkosten € 63.691,87);
- huurontvangsten ter zake de verhuur van de onroerende zaak [G] ten bedrage van € 14.061;
- huurontvangsten ter zake de doorverhuur van de onroerende zaak [E] ten bedrage van € 6.773;
- bemiddelingskosten/commissie ter zake van de verhuurtransacties ten bedrage van € 1.000;
- huurontvangsten ter zake de verhuur van de onroerende zaak [J] ten bedrage van € 250.
4.3.2.
In incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de ter zake van de (door)verhuur van het pand [E] te [Z] ontvangen huuropbrengsten ten bedrage van € 6.773,58 alsmede de bemiddelingskosten c.q. commissie ten bedrage van € 1.000 ten onrechte niet als behaald resultaat in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende heeft deze standpunten gemotiveerd bestreden.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboete met veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de vernietiging van de navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en de vergrijpboete.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:

De navorderingsaanslag Zvw 2007
19. De dagtekening van de navorderingsaanslag Zvw 2007 is 31 december 2012. Niet in geschil is dat de dag van dagtekening de laatste dag was waarop deze aanslag vastgesteld kon worden. Partijen gaan er terecht vanuit dat deze aanslag nog tijdig is opgelegd indien deze uiterlijk op 31 december 2012 door [de Inspecteur] ter post is bezorgd.
20. [ Belanghebbende] verklaart dat hij het aanslagbiljet eerst op 6 januari 2013 heeft ontvangen, hetgeen volgens [belanghebbende] het vermoeden rechtvaardigt dat het aanslagbiljet pas na 31 december 2012 ter post is bezorgd. Gegeven deze betwisting van de tijdige ter post bezorging door [belanghebbende], rust op [de Inspecteur] de bewijslast het tegendeel aannemelijk te maken.
21. [ De Inspecteur] heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat het aanslagbiljet betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2007 tijdig, in ieder geval uiterlijk op 31 december 2012 is verzonden enkel aangevoerd dat het van algemene bekendheid is dat toezending van aangiftebiljetten doorgaans altijd ruim voor de dagtekening van het aanslagbiljet plaatsvindt. De rechtbank acht dit onvoldoende om de stelling van [de Inspecteur] aannemelijk te achten. Onder omstandigheden is denkbaar dat verzending niet op die wijze (derhalve enige dagen voor de dagtekening) plaatsvindt. Juist in het geval van aanslagen die worden opgelegd op de laatste dag van de aanslagtermijn kan volgens de rechtbank sprake zijn van een afwijkende werkwijze, bijvoorbeeld bij zogenoemde ‘penaanslagen’. Nu [de Inspecteur] overigens niets heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling, acht de rechtbank niet aannemelijk dat het aanslagbiljet uiterlijk op 31 december 2012 ter post is bezorgd. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [de Inspecteur] met betrekking tot de met dagtekening 28 december 2012 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ter zitting nadere informatie heeft verstrekt over de verzending van dat aanslagbiljet, maar dit met betrekking tot de (verzending van de) navorderingsaanslag Zvw 2007 heeft nagelaten.
22. Gegeven het oordeel onder 21 dienen de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente te worden vernietigd.
Navordering/nieuw feit
23. [ De Inspecteur] heeft verklaard dat hij het onderzoek bij [belanghebbende] heeft ingesteld naar aanleiding van op 12 september 2011 ontvangen informatie over een hennepkwekerij die is ontdekt in het pand [E] en de uitspraken die [belanghebbende] in verband daarmee in een getuigenverhoor heeft gedaan over zijn verhuuractiviteiten. Uit dit onderzoek zijn onder meer de onder 8 genoemde bevindingen gebleken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit nu niet is gebleken dat [de Inspecteur] voordien, dat wil zeggen bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds van die omstandigheden op de hoogte was. Dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de definitieve aanslag de aangifte van [belanghebbende] heeft gevolgd, maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat die aangifte aanknopingspunten bevatte die voor [de Inspecteur] aanleiding hadden moeten zijn om een nader onderzoek te doen naar de juistheid van de aangifte. Dat de navorderingsaanslag ter behoud van rechten is opgelegd, maakt dit evenmin anders. Er is immers geen regel die [de Inspecteur] verbiedt de aanslag wegens dreigende termijnoverschrijding lopende het onderzoek op te leggen.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. De rechtbank is niet gebleken dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de vergrijpboete en bij het doen van uitspraak op bezwaar in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. In al hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarvan is ook geen sprake nu [de Inspecteur] de navorderingsaanslag weliswaar nog voor afronding van het onderzoek had opgelegd maar zich daarbij wel had gebaseerd op hem bekende feiten.
Belastbaarheid van de behaalde resultaten
25. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de met de activiteiten behaalde voordelen kunnen worden belast als inkomsten uit werk en woning – meer specifiek als resultaat uit overige werkzaamheden. [De Inspecteur] heeft daartoe gewezen op de volgende omstandigheden:
[belanghebbende] heeft in het jaar 2007 meerdere panden gekocht en in 2007 dan wel in latere jaren (door)verkocht gegeven de bevindingen uit het onderzoek onder 8;
[belanghebbende] heeft een pand gehuurd en dat gemeubileerd voor een aanzienlijk hogere huurprijs doorverhuurd;
[belanghebbende] is makelaar in onroerende zaken;
er zijn werkzaamheden verricht aan de panden voor zij werden (door)verkocht;
de aankoop van de panden is steeds met vreemd vermogen gefinancierd;
de inschrijving van de eenmanszaak bij de KvK omvat ook de verkoop- en verhuur activiteiten van [belanghebbende].
26. Met hetgeen door [de Inspecteur] daartoe is aangevoerd (zie 25) acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbende]s verkoop- en verhuuractiviteiten een bron van inkomen vormen; de daarmee behaalde voordelen zijn door [de Inspecteur] terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Gegeven het feit dat [belanghebbende] de woningen kocht op veilingen, het feit dat hij als makelaar een bovengemiddelde kennis had van de onroerendgoedmarkt en de woningen ook weer doorverkocht of –verhuurde, begaf hij zich met die activiteiten in het economische verkeer en waren de voordelen naar het oordeel van de rechtbank ook redelijkerwijs te voorzien en objectief te verwachten. Voorts is zijdens [belanghebbende] bevestigd dat in verband met genoemde activiteiten arbeid is verricht. Dit betekent dat de rechtbank [belanghebbende]s standpunt verwerpt dat zijn activiteiten niet meer inhouden dan normaal actief vermogensbeheer. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat, naar [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, alle aankopen werden gefinancierd met vreemd vermogen.
De omvang van de bijtelling
27. [ De Inspecteur] heeft het door [belanghebbende] met de activiteiten in 2007 behaalde resultaat berekend op € 80.392,02. Dit bedrag bestaat uit de volgende elementen.
- het met de aan- en (door)verkoop van het pand [H] behaalde resultaat van € 27.252,13 (opbrengst € 78.796,14 -/- kosten € 51.544,01).
- het met de aan- en (door)verkoop van het pand [G] behaalde resultaat van € 31.055,89 (opbrengst € 94.747,76 -/- kosten € 63.691,87).
- huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [G] ten bedrage van € 14.061.
- huurontvangsten ter zake de (door)verhuur van het pand [E] ten bedrage van € 6.773.
- bemiddelingskosten/commissie ter zake de verhuurtransacties ten bedrage van € 1.000.
- huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [J] ten bedrage van € 250.
28. De rechtbank acht met de door [de Inspecteur] gemaakte berekening onder 27 en de daarbij gegeven onderbouwing de omvang van het resultaat op juiste wijze vastgesteld, behoudens een drietal elementen. De rechtbank acht aannemelijk dat de huuropbrengsten in ieder geval ten dele contant aan [belanghebbende] zijn betaald, maar voor niet meer dan het bedrag van de onverklaarbare stortingen die [de Inspecteur] heeft aangetroffen op de bankrekening van [belanghebbende], te weten het bedrag van € 14.061. Dit betekent dat de rechtbank het bedrag van € 6.773 (huurontvangsten [E] ) niet in aanmerking neemt als behaald resultaat. Voorts acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing gegeven voor de bijtelling van € 1.000 als bemiddelingskosten/commissie. Met betrekking tot de huurontvangsten ter zake de verhuur van het pand [J] kan naar het oordeel van de rechtbank niet € 250 maar slechts € 125 in aanmerking worden genomen, te weten een halve maand huur, nu deze woning is verhuurd vanaf 17 december 2007.
Daarmee komt het totale behaalde resultaat op € 72.494,02. Omdat partijen gezamenlijk het standpunt hebben ingenomen dat het met de verkoop van [G] behaalde resultaat mag worden doorgeschoven naar 2008, komt het resultaat voor 2007 uit op (afgerond) € 41.438.
29. [ Belanghebbende] heeft nog gesteld dat een berekend resultaat in ieder geval te hoog is omdat er extra kosten zijn gemaakt en een deel van de opbrengst is doorbetaald aan derden. [Belanghebbende] heeft echter dienaangaande in bezwaar of beroep geen gegevens willen verstrekken, waardoor daarmee geen rekening kan worden gehouden. De enkele in de pleitnota weergegeven stelling dat het winstaandeel van (een) derde(n) steeds 50% was en dat er sprake was van ‘kosten verkoop klaarmaken’ is daartoe onvoldoende.
30. Voor zover [belanghebbende] met betrekking tot de drie door [de Inspecteur] bij de schatting van de inkomsten in aanmerking genomen huurtransacties bepleit dat niet [belanghebbende] de verhuurder was maar dat hij als zodanig optrad namens anderen, passeert de rechtbank deze beroepsgrond nu [belanghebbende] ook met betrekking tot deze stelling geen nadere informatie heeft willen verstrekken.
31. Uitgaande van de oorspronkelijke navorderingsaanslag IB/PVV 2007 dient het belastbare inkomen uit werk en woning alsdan te worden vastgesteld op € 33.851 (aangegeven inkomen / 7.587 + bijtelling resultaat € 41.438). Dit betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente dienen te worden verminderd.
De vergrijpboete
32. Met betrekking tot de ingevolge artikel 67e van de Awr opgelegde vergrijpboete is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] met het niet aangeven van de met de voornoemde activiteiten behaalde resultaten dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat dienaangaande sprake is van een ernstig verwijt ten minste gelijk te stellen met grove schuld in de zin van dit artikel. De rechtbank overweegt hierbij dat [belanghebbende] [de Inspecteur] van het behaalde voordeel niet op de hoogte heeft gesteld, noch in de aangifte noch op andere wijze. [Belanghebbende] heeft, naar de gemachtigde ter zitting ook heeft verklaard, van de bewuste activiteiten ook geen (sluitende) administratie bijgehouden en heeft er bewust voor gekozen de voornoemde activiteiten buiten de verantwoording van zijn bedrijfsresultaten te houden. Dit terwijl [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs heeft kunnen en moeten begrijpen dat hij over de met de buiten de boekhouding gehouden activiteiten – die immers zo in het verlengde van zijn bedrijfsactiviteiten liggen – behaalde resultaten belasting verschuldigd was. [De Inspecteur] heeft de boete dan ook terecht en op goede gronden opgelegd en de rechtbank acht een boete van 25% onder de gegeven omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [de Inspecteur] de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 bijgetelde inkomsten ten dele heeft geschat, passend en geboden.
33. Tegen de boete heeft [belanghebbende] nog aangevoerd dat [de Inspecteur] deze als drukmiddel heeft gebruikt om [belanghebbende] akkoord te laten gaan met verlenging van de navorderingstermijn. Daarbij heeft [belanghebbende] gewezen op het arrest Chambaz. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. De boete is blijkens de aankondigingbrief met dagtekening 16 november 2012, gegrond op het niet aangeven van de inkomsten. Voorts is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 binnen de reguliere navorderingstermijn opgelegd; de (verlengde) navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr heeft daarbij geen rol gespeeld. In dit licht bezien treft het beroep op het arrest Chambaz naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Dat [de Inspecteur], naar de rechtbank begrijpt, de concessie heeft willen doen geen boete op te leggen als [belanghebbende] daartegenover zou instemmen met een verlenging van de navorderingstermijn, zodat meer tijd zou zijn voor het voltooien van het (feiten)onderzoek, doet hier niet aan af. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verwijtbaar of onzorgvuldig handelen aan de zijde van [de Inspecteur].
34. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de eisen voor toepassing van de zesmaandstermijn van artikel 67e, derde lid, van de Awr. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn standpunt dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan is nagevorderd ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag reeds aan [de Inspecteur] bekend waren. Deze gronden stonden op dat moment immers nog niet vast, daar het onderzoek nog niet was afgerond. Ook overigens is niet gebleken dat [de Inspecteur] in strijd met het bepaalde in artikel 67e, derde lid, van de Awr heeft gehandeld.
35. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 dient te worden verminderd (zie 31), dient de vergrijpboete overeenkomstig te worden verminderd tot op 25% van de alsdan verschuldigde inkomstenbelasting.
36. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden beslist als hieronder is vermeld.
Proceskosten
37. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat naar haar oordeel met betrekking tot de onderhavige drie zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.414 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang). Voor een hogere (integrale) vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit op grond waarvan van de forfaitaire vergoeding kan worden afgeweken.”

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit
7.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag beschikte over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de AWR, bestaande in het bij belanghebbende ingestelde onderzoek naar aanleiding van op 12 september 2011 ontvangen informatie over een hennepkwekerij in het pand [E] en de verklaringen die belanghebbende in verband daarmee in een getuigenverhoor heeft gedaan over zijn verhuuractiviteiten en de naar aanleiding van het daarvan ingestelde derdenonderzoek gebleken bevindingen (zie 3.6 tot en met 3.8). Anders dan belanghebbende betoogt, verhindert schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - wat daarvan in het onderhavige geval ook zij - niet dat sprake is van een nieuw feit.
Belastbaarheid van de behaalde resultaten
7.2.
De Inspecteur stelt zich allereerst op het standpunt dat de voordelen die belanghebbende in het onderhavige jaar heeft behaald met de aan- en verkoop van de onroerende zaak [H] en met de verhuur van de onroerende zaken [G] en [J] en de doorverhuur van de onroerende zaak [E] winst uit de onderneming van de eenmanszaak [Y] vormen. Hij heeft daartoe enkel gesteld dat de daarmee gemoeide activiteiten in het verlengde liggen van de uitoefening van de eenmanszaak, maar deze enkele omstandigheid is onvoldoende om de door hem voorgestane conclusie te rechtvaardigen.
7.3.
De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt, zo begrijpt het Hof, dat de in 3.8 vermelde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als het drijven van een afzonderlijke objectieve onderneming en dat de in het onderhavige jaar behaalde voordelen uit dien hoofde winst vormen. Door de Inspecteur zijn echter in het geheel geen feiten of omstandigheden gesteld die zijn standpunt onderbouwen.
7.4.1.
De Inspecteur heeft zich in de derde plaats op het standpunt gesteld, zo begrijpt het Hof, dat de met de aan- en verkoop van de onroerende zaak [H] , de verhuur van de onroerende zaken [G] en [J] en de doorverhuur van de onroerende zaak [E] behaalde voordelen resultaat uit overige werkzaamheden vormen, omdat sprake is van belastbare uitponding en van overige werkzaamheden. Belanghebbende bestrijdt dit en stelt dat sprake is van normaal actief vermogensbeheer.
7.4.2.
Vooropgesteld dient te worden dat het uitponden van onroerende zaken niet zonder meer belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden oplevert. Van belastbare uitponding is eerst sprake indien de uitponding gepaard gaat met werkzaamheden die naar hun aard en omvang onmiskenbaar zijn gericht op het behalen van - redelijkerwijs te verwachten - voordelen die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaan dan wel indien bijzondere kennis er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat de belastingplichtige met die uitponding voordeel heeft kunnen behalen. De vermelding van het uitponden van onroerende zaken in artikel 3.91, lid 1, letter c, van de Wet IB 2001 is slechts bedoeld als voorbeeld. Uit de toelichting bij het amendement waarbij dit voorbeeld aan de wettekst is toegevoegd, blijkt dat daarmee niet is beoogd af te wijken van de jurisprudentie onder de Wet IB 1964 ten aanzien van andere inkomsten uit arbeid. Met name blijkt uit deze toelichting niet van de bedoeling om het resultaat van het uitponden van onroerende zaken, in tegenstelling tot andere vermogenswinsten, ook dan in de belastingheffing te betrekken indien slechts sprake is van normaal actief vermogensbeheer (HR 9 oktober 2009, nr. 43.035, ECLI:NL:HR:BI0481, BNB 2010/177).
7.4.3.
De Inspecteur voert in de eerste plaats aan dat belanghebbende door zijn beroep van makelaar een bovengemiddelde kennis van de marktomstandigheden heeft, welke hem in staat stelt structureel voordelige resultaten te behalen. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kennis en ervaring van belanghebbende als makelaar heeft bijgedragen aan het door hem met de aan- en verkoop van de onroerende zaken behaalde voordeel. De enkele aanwezigheid van bijzondere kennis en ervaring is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van belastbaarheid van de met de aan- en verkoop van onroerende zaken behaalde voordelen. Er dient een aantoonbaar verband te zijn tussen de bijzondere kennis en ervaring en het behaalde voordeel. In het onderhavige geval is dit niet aannemelijk geworden. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de onroerende zaken [H] en [G] op een veiling zijn gekocht, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de door belanghebbende voor die panden betaalde prijzen, de waarde van die panden in het economische verkeer vertegenwoordigen. De bijzondere kennis en ervaring van belanghebbende kan dienaangaande geen rol spelen.
7.4.4.
Wel acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende voor het met de aan- en verkoop van de onroerende zaken behaalde voordeel omvangrijkere arbeid heeft verricht dan voor normaal actief vermogensbeheer gebruikelijk is. Belanghebbende heeft ter zitting – onbestreden - verklaard de in 3.8 vermelde onroerende zaken te hebben aangekocht met de intentie door middel van doorverkoop na voorafgaande verbouwing voordeel te behalen en dat verbouwing van de aangekochte onroerende zaken ook telkens heeft plaatsgevonden. Gelet op de (aard van de) door belanghebbende vermelde werkzaamheden (zie de bijlage bij het nadere stuk van 8 mei 2014) heeft belanghebbende meer arbeid verricht dan voor normaal actief vermogensbeheer nodig was, zodat voorzienbaar was dat de werkzaamheden van belanghebbende tot een voordeel zou leiden. Geconcludeerd moet daarom worden dat het met de aan- en verkoop van de onroerende zaken behaalde voordeel uit hoofde van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 belast is. Dit geldt eveneens voor het met de verhuur van de onroerende zaken [G] en [J] A-1 behaalde voordeel. Er is immers ten aanzien van deze zaken eveneens sprake van een werkzaamheid als bedoeld in voormelde bepaling.
7.4.6.
De Inspecteur heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan het Hof de conclusie heeft kunnen trekken dat het huren en gemeubileerd doorverhuren van [E] een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001 is en het daarmee behaalde voordeel belastbaar is.
De omvang van het te belasten voordeel
7.5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het voordeel behaald met de aan- en doorverkoop van de onroerende zaak [H] in het onderhavige jaar belastbaar is. De Inspecteur stelt dit resultaat op € 27.252,13 (opbrengst € 78.796,14 -/- aankoopkosten € 51.544,01). Belanghebbende stelt het resultaat op € 7.406 (opbrengst € 79.804 -/- aankoopkosten € 51.544 -/- € 20.854 renovatiekosten en winstaandeel financier [L] ). Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende kosten van verbouwing heeft gemaakt. Belanghebbende heeft hiervan een specificatie in het geding gebracht, uitkomend op een totaalbedrag van € 14.500. De hoogte van deze kosten zijn door de Inspecteur onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat hiervan moet worden uitgegaan. Belanghebbende heeft, bij betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat [L] deelt in de opbrengst van het verkoopresultaat.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op toepassing van de ruilarresten. De ruilarresten kunnen toepassing vinden indien de belastingplichtige ten tijde van de vervreemding van een activum een concreet plan heeft om in directe samenhang met de vervreemding van het activum een ander activum te verwerven dat zowel functioneel als economisch in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats inneemt als het vervreemde activum. Het beroep moet worden verworpen omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de ruilarresten is voldaan.
Gelet op het voorgaande moet het bij belanghebbende in aanmerking te nemen resultaat gesteld worden op € 78.796 / € 51.544 -/- € 14.500 = € 12.752.
7.5.2.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende in het onderhavige jaar inkomsten heeft genoten uit de verhuur van de onroerende zaak [G] ter grootte van € 14.061. Belanghebbende bestrijdt [G] (in het onderhavige jaar) te hebben verhuurd. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onroerende zaak [G] (in het onderhavige jaar) is verhuurd. De enkele stelling dat belanghebbende de huuropbrengsten deels contant heeft ontvangen en dat het bedrag aan bankstortingen ten opzichte van de bankopnamen in het onderhavige jaar verschilt met € 14.061, is daartoe onvoldoende. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat [G] binnen een jaar na aankoop is verkocht en tussentijds is verbouwd.
7.5.3.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de opbrengst van de verhuur van de onroerende zaak [J] in 2007 € 125 heeft bedragen.
7.5.4.
De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2007 ter zake van de verhuurtransacties commissie/bemiddelingskosten heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat in de verhuurovereenkomsten met betrekking tot de [K] en [E] ingaande 7 november 2008, 16 oktober 2009 en 16 oktober 2010 is bepaald dat eenmalig bemiddelingskosten verschuldigd zijn is daartoe onvoldoende. Deze overeenkomsten hebben geen betrekking op het onderhavige jaar. Daarbij komt dat in de verhuurovereenkomst met betrekking tot de [E] ingaande 15 februari 2010 geen bepaling omtrent bemiddelingskosten is opgenomen.
7.5.5.
Gelet op het voorgaande komt het totale door belanghebbende in 2007 behaalde resultaat uit op € 12.877.
Rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur
7.6.
Niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de vergrijpboete en bij het doen van uitspraak op bezwaar in strijd met enig rechtsbeginsel dan wel beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Boete
7.7.1.
De vergrijpboete is opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR wegens aan belanghebbende te wijten grove schuld en bedraagt 25 percent. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Het Hof volgt hem daarin niet. Aangezien belanghebbende, naar hij ter zitting heeft verklaard, de onroerende zaken heeft aangekocht met de intentie door middel van doorverkoop na voorafgaande verbouwing voordeel te behalen, en is komen vast staan dat de daartoe door of in opdracht van belanghebbende verrichte werkzaamheden substantieel van omvang waren, heeft hij redelijkerwijs niet het standpunt kunnen innemen dat de door hem behaalde voordelen onbelast waren. Door de onderhavige voordelen niet in de aangifte te vermelden heeft belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven.
7.7.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de boete is opgelegd in strijd met artikel 67e, derde lid, van de AWR. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de eisen voor toepassing van de zesmaandstermijn in dit artikellid.
7.7.3.
Het beroep van belanghebbende op het arrest Chambaz faalt, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van afgedwongen informatie.
7.7.4.
Het Hof acht de opgelegde boete van 25 percent passend en geboden.
Proceskosten
7.8.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte de onderhavige zaken heeft aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van onderdeel C2 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB). Ingevolge artikel 3 van het BPB wordt onder samenhangende zaken verstaan: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank de onderhavige zaken terecht als samenhangend aangemerkt.
Zuiver schadebesluit
7.9.
Voor zover belanghebbende met zijn verzoek om een zuiver schadebesluit bedoelt te verzoeken om vergoeding van vermeend geleden schade door het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikking, wijst het Hof dit af. Belanghebbende dient feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken waaruit het bestaan van een rechtstreeks verband tussen het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boete en de door hem gestelde schade volgt. Aan deze stelplicht en bewijslast heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet voldaan.
Conclusie
7.10.
Gelet op het hiervoor overwogene is het principaal hoger beroep gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het vorengenoemde BPB en de daarbij behorende bijlage, voor de drie zaken tezamen vast op € 2.922 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (4 punten à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (samenhangende zaken)).
8.1.2.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Weliswaar heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, maar van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Besluit, die afwijking van de forfaitaire regeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand rechtvaardigen, is naar het oordeel van het Hof niet gebleken.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 118 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.290;
  • wijzigt de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete tot 25 percent van de verminderde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen;
  • vernietigt de navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet;
  • vernietigt de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.922;
- gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118 aan belanghebbende te vergoeden, en
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 9 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.