1.12.De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 16 september 2011 - onder meer - geoordeeld dat het ontslag op staande voet van 9 maart 2010 (hof: bedoeld zal zijn: 10 maart 2010) niet rechtsgeldig is. Bij eindvonnis van 16 december 2011 heeft de kantonrechter
in conventie:[appellant] veroordeeld om aan O&A te betalen een bedrag van € 3.271,76 wegens door O&A geleden schade betreffende de verplaatsing van de cabine van de hem ter beschikking gestelde bedrijfsauto, vermeerderd met de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen, en
in reconventie:O&A veroordeeld om aan [appellant] te betalen het netto equivalent van zijn achterstallig salaris c.a. (op basis van een salaris van € 421,86 bruto per week) met ingang van 11 maart 2010 tot 11 juni 2010, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 10% en de wettelijke rente, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De proceskosten zijn zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd.
2. In principaal hoger beroep vordert [appellant] (i) vernietiging van de bestreden vonnissen, (ii) een verklaring voor recht dat hij de schadevergoeding van € 3.271,76 niet verschuldigd is, (iii) veroordeling van O&A tot betaling van het netto equivalent van zijn achterstallig salaris c.a. (op basis van een salaris van € 567,20 bruto per week) met ingang van 11 maart 2010 tot 1 december 2010, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, (iv) veroordeling van O&A tot terugbetaling van hetgeen door [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen is betaald, (v) veroordeling van O&A tot betaling van de proceskosten in beide instanties met wettelijke rente, vermeerderd met de nakosten.
3. In – incidenteel - hoger beroep heeft O&A niet expliciet vernietiging van de bestreden vonnissen gevorderd, maar in de memorie van antwoord volstaan met een opsomming van een primair, subsidiair en meer subsidiair standpunt, en een expliciet petitum dat niet meer luidt dan:
“tot persistit!Het hof begrijpt uit deze rommelige redactie van de memorie van antwoord dat het de bedoeling is vernietiging van de bestreden vonnissen te vorderen ten aanzien van – samengevat – (i) de afgewezen verklaring voor recht, (ii) de toegewezen loonvordering van [appellant], beide in verband met het hem gegeven ontslag op staande voet, terwijl (iii)
“de vordering inzake vermeend verschuldigd vakantiegeld”afgewezen dient te worden
.
4. De principale grieven 1 en 2 en de incidentele grief hebben betrekking op het oordeel over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. Het hof zal eerst de incidentele grief behandelen, nu deze bij slagen het verst strekkende gevolg heeft, namelijk vernietiging van het eindvonnis op de punten van (i) de afgewezen verklaring voor recht en (ii) de toegewezen loonvordering van [appellant].
5. De incidentele grief richt zich tegen het oordeel dat het ontslag op staande voet vanwege het ontbreken van een dringende reden niet rechtsgeldig is. Volgens O&A wordt miskend dat er sprake was van serieuze bedreigingen aan het adres van Olree, terwijl [appellant]
“zich al eerder schuldig [had] gemaakt aan bedreiging richting de werkgever dan wel zijn medewerkers”.Ook de gevolgen van het ontslag op staande voet zouden uitermate beperkt zijn nu [appellant] in maart 2010 dan wel 25 mei 2010 in dienst is getreden bij Zuidgeest Bouw B.V., aldus nog steeds O&A.
6. De incidentele grief faalt. Voor de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet is in ieder geval nodig dat de door O&A gestelde uitlatingen van [appellant] komen vast te staan. Die uitlatingen zijn in eerste aanleg gemotiveerd door [appellant] betwist, terwijl niet gezegd kan worden dat die betwisting minder geloofwaardig en overtuigend is dan de onderbouwing van bedoelde uitlatingen. Aan bewijslevering ter zake van deze uitlatingen komt het hof echter niet toe. O&A heeft in hoger beroep geen (algemeen of concreet) bewijsaanbod gedaan. In eerste aanleg heeft O&A een concreet bewijsaanbod ter zake van deze uitlatingen gedaan. Dat bewijsaanbod is in hoger beroep echter niet meer aan de orde. Zo heeft O&A in hoger beroep niet verzocht om al hetgeen zij in eerste aanleg had aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Ook anderszins is in de memorie van antwoord niet te lezen dat zij het eerder gedane bewijsaanbod gestand wenst te doen. Bij deze stand van zaken zijn de door O&A gestelde uitlatingen van [appellant] niet komen vast te staan.
7. Met de principale grieven 1 en 2 wordt betoogd dat er weinig is op te merken over de uitlatingen van [appellant] en dat daar ook geen dreiging van uitging. Deze principale grieven behoeven bij gebrek aan belang geen verdere behandeling. Immers, het oordeel dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is blijft vanwege het falen van de incidentele grief in stand.
8. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] in beginsel recht heeft op doorbetaling van loon met ingang van 11 maart 2010. In geschil is de omvang van deze loonvordering. Dit geschil valt uiteen in de vragen: wat de omvang van de arbeidsduur is (principale grieven 13 tot en met 17), welk percentage van het loon moet worden doorbetaald bij ziekte (principale grieven 18 en 19) en of er aanleiding is de loonvordering op grond van art. 7:680a BW te matigen (principale grief 20 tot en met 22 en grief 24). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Waar nodig zal op de afzonderlijke grieven worden ingegaan.
9. [appellant] heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 1 december 2010 en zijn loonvordering beperkt tot laatstgenoemde datum. Hoewel [appellant] onweersproken heeft gesteld dat hij ook over de periode vanaf 1 maart 2010 tot 11 maart 2010 geen loon heeft ontvangen, is zijn loonvoordering beperkt tot de periode vanaf 11 maart 2010 tot 1 december 2010, een periode van bijna 9 maanden.
10. Te beoordelen is dan of die loonaanspraak moet worden gebaseerd op een arbeidsomvang van 40 uren per week zoals [appellant] stelt, of op basis van 29,75 uren per week zoals O&A verdedigt.
11. Aangezien de omvang van de arbeidsduur niet eenduidig is overeengekomen in een vast aantal uren per week is er aanleiding het rechtsvermoeden van art. 7:610b BW toe te passen. Hoewel juist is dat dit rechtsvermoeden is bedoeld om de processuele positie van de werknemer te versterken kan ook de werkgever daar een beroep op doen (Handelingen EK 1997-1998, nr. 29, p. 1513 en een bijlage “Reactie op door mr. Kuip gesignaleerde knelpunten in de wet Flexibiliteit en Zekerheid” (p. 16 sub a) bij de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998-1999, 26257, nr. 7).
Op basis van art. 7:610b BW is de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de 3 voorafgaande maanden aan het ontslag door O&A berekend op 29,75 uren per week. Die berekening is cijfermatig onvoldoende door [appellant] betwist. Het rechtsvermoeden is dus dat de arbeid gemiddeld een omvang had van 29,75 uren per week. Het hof is echter van oordeel dat dit rechtsvermoeden door [appellant] is weerlegd. Hij heeft aan de hand van de laatste loonstrook van 2009 – dat een cumulatief overzicht geeft over het hele jaar 2009 van de gewerkte dagen, salaris etc. – berekend dat hij dat jaar gemiddeld meer dan 40 uren per week heeft gewerkt. Dit is onvoldoende gemotiveerd weersproken door O&A. Naar het oordeel van het hof geeft dat overzicht een beter en representatiever beeld van de gemiddelde omvang van de arbeid kort voor het ontslag, dan de loonstroken van 1 januari 2010 tot en met 11 maart 2010. Die laatste (korte) periode kenmerkt zich door relatief veel afwezigheid wegens ziekte, terwijl er in de weken waarin [appellant] niet ziek was ook regelmatig 40 uren werd gewerkt, en er daarnaast sprake was van een serieuze afname van het beschikbare werk. Om die laatste reden heeft O&A begin maart 2010 gestreefd naar beëindiging op korte termijn van de arbeidsovereenkomst van [appellant] en 4 van zijn collega’s.
Gelet op het voorgaande zal de loonaanspraak van [appellant] worden gebaseerd op een arbeidsomvang van 40 uren per week. In zoverre slagen de principale grieven 13 tot en met 17.
12. Het hof zal vervolgens beoordelen op welk percentage van het loon aanspraak bestaat bij arbeidsongeschiktheid. [appellant] stelt dat hij bij arbeidsongeschiktheid aanspraak heeft op 100% loondoorbetaling. De kantonrechter heeft dit als onvoldoende onderbouwd afgewezen. Naar het oordeel van het hof is dit oordeel juist. Enige onderbouwing van het gestelde recht is niet gegeven, ook niet in hoger beroep. [appellant] klaagt voorts dat de kantonrechter is uitgegaan van 90% loondoorbetaling, waar O&A bij conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie sub 4 zelf 91% noemt. Bij akte van 4 oktober 2011 is dat percentage door O&A op 90 gesteld. Het komt het hof voor dat de eerder gestelde 91% een abuis is. Enige verklaring voor de “extra” procent is gesteld noch gebleken of aannemelijk geworden. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] recht op 90% loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid. Dit komt neer op 90% van het door [appellant] berekende fulltime-salaris van € 567,20 bruto per week, namelijk € 510,48 bruto per week. Hieruit volgt dat de principale grieven 18 en 19 falen.
13. Overigens is in het dictum van het eindvonnis – naar het hof aanneemt: per abuis, nu eerder is geoordeeld dat met 90% moest worden gerekend – gerekend met een recht op 100% loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid.
14. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] in beginsel - behoudens eventuele matiging op grond van art. 7:680a BW – recht heeft op doorbetaling van € 510,48 bruto per week, over de periode met ingang van 11 maart 2010 tot 1 december 2010. Tegen de toegewezen wettelijke verhoging en wettelijke rente is niet gegriefd.
15. Het hof zal dan beoordelen of er aanleiding is de loonvordering van Herkenaard op grond van art. 7:680a BW te matigen. Bij de beantwoording van de vraag of daartoe aanleiding bestaat dient de rechter dezelfde maatstaven te hanteren als in de rechtspraak voor de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW zijn ontwikkeld. De rechter is slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Daarbij dient hij de terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon (vgl. HR 16 april 2010, LJN BL1532, NJ 2010, 228 , r.o. 3.5, en HR 1 juni 2012, LJN BV7347, NJ 2012, 343 , r.o. 3.4).
16. In r.o. 2.6 van het eindvonnis is geoordeeld
“dat [appellant] sinds mei 2010 een andere dienstbetrekking had en dat [appellant] zich nimmer (volledig) arbeidsgeschikt heeft verklaard terwijl hij dat vanaf mei 2010 kennelijk wel was”.Tegen de feitelijke juistheid van deze punten is niet gegriefd, wel tegen de weging daarvan.
17. Het hof ziet in die punten met inachtneming van de in r.o. 15 genoemde maatstaf - anders dan de kantonrechter - geen grond om de loonvordering te matigen. [appellant] heeft zich op 16 maart 2010 beschikbaar gehouden zijn werk te hervatten (zie r.o. 1.9). Het ligt dan op de weg van O&A daar al dan niet gebruik van te maken en, zo [appellant] dan nog arbeidsongeschikt zou zijn ten aanzien van de re-integratie de eerste stappen te zetten. Dat zij daartoe niet over is gegaan vanwege het verleende ontslag op staande voet komt voor risico van O&A. Dat de nieuwe dienstbetrekking een grond voor matiging is acht het hof onvoldoende onderbouwd. Daarbij is van belang dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat O&A van zijn nieuwe dienstbetrekking reeds ten tijde van het kort geding in juli 2010 op de hoogte was, hetgeen bevestiging vindt in het proces-verbaal van dat kort geding. Gesteld noch gebleken is dat O&A toen (i) [appellant] alsnog heeft opgeroepen te komen werken of te re-integreren en hij daar geen gehoor aan gaf, of (ii) de rechter tevergeefs heeft verzocht de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden. Van belang is voorts dat de stelling van O&A dat toewijzing van de volledige loonvordering vanwege haar financiële situatie tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, gemotiveerd en met stukken onderbouwd door [appellant] is weersproken en O&A daar onvoldoende op is ingegaan. In zoverre slagen de principale grieven 20 tot en met 24.
18. In de toelichting op grief 24 stelt [appellant] voorts dat hij een titel mist
“voor het treffen van rechtsmaatregelen ter zake het nog steeds niet uitbetaalde vakantiegeld over de periode mei 2009 tot 11 juni 2010”en verzoekt het hof die titel
“alsnog”te verstrekken. Het hof begrijpt hieruit dat niet is bedoeld de vordering van [appellant] in hoger beroep te vermeerderen.
De vordering ter zake van “vakantiegeld” van voor het ontslag (11 maart 2010) is niet toewijsbaar. In bedoelde reconventionele vorderingen is daaraan niet gerefereerd. Een dergelijke vordering is in eerste aanleg niet toegelicht, of maar zelfs genoemd. Het petitum in hoger beroep refereert er ook niet aan. In hoger beroep wordt niet meer gesteld dan dat “het vakantiegeld” over genoemde periode niet is betaald, zoals dit in eerste aanleg was gevorderd. Dit is onvoldoende. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een berekening of zelfs maar de opgave van een bedrag. De vakantiebijslag – daar gaat het om bij “vakantiegeld”- gerekend vanaf de ontslagdatum is een emolument, gesteld noch gebleken is dat deze vakantiebijslag, anders dan het (niet betaalde) loon waarover het wordt berekend, wel is betaald. De vakantiebijslag ad 8% over het loon vanaf 11 maart 2010 zal dus worden toegewezen.
19. De principale grieven 3 tot en met 12 en 23 richten zich tegen het oordeel dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade aan de hem door O&A in het kader van de arbeidsovereenkomst ter beschikking gestelde bedrijfsauto. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
20. O&A stelt dat er schade aan de bedrijfsauto (een bestelbus) is ontstaan die aan [appellant] ter beschikking was gesteld in het kader van de arbeidsovereenkomst, doordat [appellant] de achterbak naar achteren heeft verplaatst en daarbij ook het tussenschot tussen de cabine en de laadruimte heeft verwijderd. Aan [appellant] is nimmer toestemming verleend voor deze aanpassingen aan de bedrijfsauto, omdat O&A door de aanpassingen fiscaal voordeel zou kunnen mislopen nu de bedrijfsauto dan niet meer voldeed aan de eisen voor een grijs kenteken. De kosten voor het ongedaan maken van de aanpassingen vormen door [appellant] te vergoeden schade, aldus nog steeds O&A.
21. Het hof overweegt als volgt.
22. [appellant] heeft gesteld dat hij de aanpassingen heeft gedaan om de collega’s met wie hij in de auto voor O&A naar diverse projecten reed, te kunnen vervoeren, en dat zonder die aanpassingen de bedrijfsauto daarvoor te klein was. O&A heeft onvoldoende betwist dat [appellant] de aanpassingen met het doel de collega’s te vervoeren heeft gedaan. Dit betekent dat de aansprakelijkheid van [appellant] dient te worden beoordeeld op basis van de in art. 7:661 BW neergelegde maatstaf. Immers, de aanpassingen zijn gedaan in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. Dat die aanpassingen niet noodzakelijk waren om de collega’s te vervoeren is, indien juist - zoals O&A stelt - , geen reden om een andere maatstaf te hanteren. Voor zover O&A met die stelling (ook) stelt dat de aanpassingen met een ander, buiten de uitvoering van de arbeidsovereenkomst gelegen doel zijn gedaan is dat onvoldoende onderbouwd.
23. Voor zover wordt gesteld dat de schade aan de bedrijfsauto – de kosten tot herstel van de aanpassingen - is ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] is dat naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd . Dat geldt ook als juist is – hetgeen door [appellant] is betwist - dat [appellant] geen toestemming voor de aanpassingen heeft gekregen en dat die aanpassingen ook niet oogluikend zijn toegestaan.
24. In zoverre slagen de principale grieven 3 tot en met 12 en 23. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of O&A jegens verhuurder van de bedrijfsauto, een zustervennootschap van O&A, aansprakelijk is voor de schade.
25. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd, de loonvordering van [appellant] zal worden toegewezen als hiervoor bepaald, de terugbetalingsvordering van [appellant] zal worden toegewezen, de overige vorderingen over en weer zullen worden afgewezen, terwijl O&A zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal beroep en het incidenteel hoger beroep, alsook in de kosten van de procedure in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie. De kosten van het incidenteel hoger beroep zullen op nihil worden gesteld nu [appellant] daar geen kosten heeft gemaakt.