ECLI:NL:GHDHA:2014:3500

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
22-000763-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens verjaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week voor mishandeling, gepleegd op 11 augustus 2005. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en dat artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht zou worden toegepast. De verdediging stelde echter dat het recht tot strafvervolging was verjaard, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verjaringstermijn voor het misdrijf van mishandeling zes jaar bedraagt, te rekenen vanaf de datum van het delict. De verjaringstermijn begon op 12 augustus 2005. Het hof concludeerde dat er geen daad van vervolging had plaatsgevonden in de zes jaren voorafgaand aan de betekening van het vonnis op 19 februari 2014. De laatste daad van vervolging was de uitreiking van de mededeling van het vonnis aan de griffier op 24 juli 2007. Aangezien er na deze datum zes aaneengeschakelde jaren verstreken waren zonder verdere vervolging, was het recht tot strafvervolging op 25 juli 2013 vervallen.

Daarom heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging. Deze beslissing is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de verdachte tegen onredelijke vervolging na een lange periode van inactiviteit.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000763-14
Parketnummers: 09-660918-05 en 15-050151-04 (TUL)
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 27 maart 2007 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1972,
[GBA-adres] (België).
[Verblijfadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 14 oktober 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 week. Voorts is er een beslissing genomen ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging zoals nader in het vonnis waarvan beroep vermeld.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 augustus 2005 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [benadeelde partij 1]) meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen/gestompt en/of een persoon (te weten [benadeelde partij 2]) meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel heeft/hebben bekomen en/of pijn heeft/hebben ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft - op in zijn overgelegde pleitnota genoemde gronden - het standpunt ingenomen dat het recht tot strafvordering is verjaard en dat het openbaar ministerie deswege niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De advocaat-generaal heeft dit betwist.
Met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal is het hof op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat het recht tot strafvordering door verjaring is vervallen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van mishandeling, op welk misdrijf in art. 300 van het Wetboek van Strafrecht (verder: WvSr) een gevangenisstraf van drie jaren is gesteld. Ingevolge art. 70 ahf en onder 2º WvSr verjaart het recht tot strafvordering daarom in zes jaren.
Deze verjaringstermijn vangt ingevolge artikel 71 WvSr aan – behoudens een aantal hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen - op de dag na de dag waarop het ten laste gelegde feit is gepleegd, in het onderhavige geval daarom op 12 augustus 2005.
Artikel 72 WvSr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging, alsmede dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Blijkens de stukken in het dossier is de mededeling van het vonnis op 19 februari 2014 aan de verdachte betekend door uitreiking aan hem in persoon. Deze handeling betreft een daad van vervolging. Uit de stukken blijkt echter niet dat gedurende de zes jaren direct voorafgegaan aan 19 februari 2014 eveneens een daad van vervolging heeft plaatsgevonden. De laatste handeling, waarvan blijkt uit de stukken en die als daad van vervolging kan worden aangemerkt, betreft de uitreiking van de mededeling van het vonnis aan de griffier op 24 juli 2007. Deze daad van vervolging heeft de toen ingevolge artikel 70 WvSr lopende verjaring gestuit en een nieuwe verjaringstermijn doen aanvangen.
Deze nieuwe verjaringstermijn beliep niet, zoals de advocaat-generaal onder verwijzing naar de tweede volzin van artikel 72, lid 2, WvSr heeft betoogd, twee maal zes jaren, maar beliep ingevolge artikel 70 WvSr zes jaren. De in de tweede zin van artikel 72 WvSr genoemde termijn betreft de maximale termijn na ommekomst waarvan het recht tot strafvordering vervalt. Die termijn ving ingevolge artikel 72, lid 2, WvSr, evenals de oorspronkelijke termijn, aan op bovengenoemde datum 12 augustus 2005 en betreft geen verjaringstermijn die kan worden gestuit. Het recht tot strafvordering in een zaak betreffende mishandeling vervalt derhalve uiterlijk na verloop van tweemaal zes jaren na de pleegdatum, of zoveel eerder als binnen die periode de verjaring van artikel 70 WvSr voltooid mocht geraken doordat gedurende zes aaneengesloten jaren geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden.
Nu in het onderhavige geval na 24 juli 2007 zes aaneengesloten jaren zijn verstreken waarin geen daad van vervolging heeft plaatsgevonden was het recht tot strafvordering op de voet van artikel 70 WvSr op 25 juli 2013 vervallen. Het openbaar ministerie zal om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.A. de Groot, mr. J.W. van Rijkomen mr. Th.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. E. van Doren.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 oktober 2014.