ECLI:NL:GHDHA:2014:3481

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
26 oktober 2014
Zaaknummer
BK-14_00208
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van kosten voor opvang kleinkinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aftrekbaarheid van kosten voor de opvang van kleinkinderen aan de orde is. Belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 23.400 aangegeven, waarbij hij € 21.450 aan kosten in mindering wilde brengen. Deze kosten waren gebaseerd op een overeenkomst met zijn schoonzoon, waarin een maandelijkse vergoeding van € 1.787,50 werd afgesproken voor de opvang van zijn kleinkinderen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze kosten echter niet geaccepteerd, wat leidde tot een belastingaanslag van € 45.959.

De rechtbank heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen, maar heeft de belastingaanslag wel verminderd tot € 43.559. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van kosten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Er is onvoldoende bewijs geleverd dat de gestelde betalingen daadwerkelijk zijn gedaan en dat deze kosten een zakelijk karakter hebben. De overgelegde kwitanties zijn niet voldoende gespecificeerd en er ontbreekt bewijs van de betalingen.

Het Hof concludeert dat de kosten niet in aftrek kunnen worden gebracht en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is op 14 oktober 2014 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00208

Uitspraak d.d. 14 oktober 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2014, nummer SGR 13/6891, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.959.
1.2.
Bij beschikking is een bedrag van € 511 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2013 beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.559 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 44 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 september 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 23.400 voor zijn werkzaamheden als gastouder c.q. oppasouder van zijn twee kleinkinderen (de kinderen van zijn dochter en schoonzoon). Op dit resultaat heeft hij een bedrag van € 21.450 aan kosten in mindering gebracht.
3.2.
De in 3.1 vermelde kosten zijn gebaseerd op een tussen belanghebbende en zijn schoonzoon op 28 december 2009 gesloten overeenkomst, inhoudende:
“Voor de kosten die uitsluitend betrekking hebben voor de opvang van [A] en [B] komen we als volgt overeen.
Voor een bedrag van € 1787,50 per maand vanaf 1 januari 2010 tot en met december 2010 betaal ik contant aan [C] elke maand.
Hiervoor krijg ik van [C] een auto die altijd ter beschikking zou staan voor het halen en brengen van de kinderen tijdens de opvang.
Hiervoor krijg ik ook beschikking van een mobiele telefoon die gebruikt word uitsluitend voor de communicatie over opvang van de kinderen.
Alle kosten die voortvloeien voor de opvang van de kinderen ben ik verzekerd dat alles door [C] betaald word .
Een speciale ruimte gemaakt speciaal voor opvang mag ik gebruiken het gehele jaar.
Met deze overeenkomst dek ik mij volledig in tegen kosten die met de opvang te maken hebben
(…)”
3.3.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het onderhavige jaar vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.959. Daarbij zijn onder meer de door belanghebbende opgevoerde kosten van € 21.450 niet geaccepteerd en is het netto resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 23.400.
3.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
3.5.
De rechtbank heeft, in navolging van het door de Inspecteur ter zitting voor de rechtbank ingenomen standpunt, een bedrag van 10 percent van de bruto opbrengst, is € 2.400 aan kosten in aftrek toegestaan.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van een hoger bedrag aan kosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.509 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“6. Op [belanghebbende] rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem opgevoerde kosten een zakelijk karakter hebben. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd is hij in deze bewijslast niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank ontbeert een overeengekomen vergoeding van € 1.787,50 per maand voor het gebruik van een auto, mobiele telefoon, eten, drinken en eventuele andere bijkomende kosten die met de opvang samenhangen realiteitsgehalte en zou een dergelijke overeenkomst tussen onafhankelijke derden niet tot stand zijn gekomen. Aangenomen moet dan ook worden dat de betalingen om andere redenen zijn gedaan zodat de kosten terecht niet in aftrek zijn toegelaten. Nu [de Inspecteur] een bedrag aan kosten van € 2.400 aannemelijk acht, sluit de rechtbank hierbij aan en is het netto resultaat uit overige werkzaamheden vast te stellen op € 21.000. Daarbij dient een belastbaar inkomen uit werk en woning te worden berekend van € 45.959 (eerder vastgesteld) minus € 2.400 (kosten in aftrek) is € 43.559.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die kosten ter zake van de opvang van zijn kleinkinderen in aftrek gebracht wil zien, bewijst dat hij die kosten daadwerkelijk en voor dat doel heeft gemaakt. De kosten bestaan, naar belanghebbende stelt, uit een vaste vergoeding van € 1.787,50 die belanghebbende maandelijks contant aan zijn schoonzoon heeft betaald voor het gebruik van een auto, mobiele telefoon, uitjes, eten en drinken en eventuele bijkomende kosten die met de opvang van zijn twee kleinkinderen samenhangen.
7.2.
Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende daadwerkelijk elke maand een bedrag van € 1.787,50 aan zijn schoonzoon heeft betaald. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat bewijs van opname van de bankrekening ontbreekt en de overgelegde kwitanties niet gedateerd, niet gespecificeerd en incompleet zijn; de kwitantie voor de maand december 2010 ontbreekt. Daarbij komt dat tweemaal een kwitantie voor de maand maart 2010 is overgelegd: eenmaal met nummer 3 en eenmaal met nummer 6. Dit een en ander rechtvaardigt het vermoeden dat de gestelde betalingen niet zijn verricht en dat de kwitanties achteraf zijn opgemaakt. Belanghebbende heeft deze vermoedens niet ontzenuwd.
7.3.
Voorts is evenmin aannemelijk geworden dat de gestelde betalingen zijn gedaan tot vergoeding van aftrekbare kosten. Er is immers geen inzicht verstrekt in de hoogte van de in de overeenkomst genoemde kosten, zodat niet is na te gaan tot welke bedragen de gestelde betalingen op de genoemde kosten betrekking hebben. Voor zover betalingen hebben plaatsgevonden heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde stelling van de Inspecteur dat te dier zake sprake is van consumptieve niet-zakelijke uitgaven, niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven zijn gedaan in het kader van de opvang van de kleinkinderen.
7.4.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr. Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 14 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Kroon ondertekend door mr. Vonk.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.