In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aftrekbaarheid van kosten voor de opvang van kleinkinderen aan de orde is. Belanghebbende had in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 23.400 aangegeven, waarbij hij € 21.450 aan kosten in mindering wilde brengen. Deze kosten waren gebaseerd op een overeenkomst met zijn schoonzoon, waarin een maandelijkse vergoeding van € 1.787,50 werd afgesproken voor de opvang van zijn kleinkinderen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze kosten echter niet geaccepteerd, wat leidde tot een belastingaanslag van € 45.959.
De rechtbank heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag afgewezen, maar heeft de belastingaanslag wel verminderd tot € 43.559. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat hij recht heeft op een hogere aftrek van kosten. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Er is onvoldoende bewijs geleverd dat de gestelde betalingen daadwerkelijk zijn gedaan en dat deze kosten een zakelijk karakter hebben. De overgelegde kwitanties zijn niet voldoende gespecificeerd en er ontbreekt bewijs van de betalingen.
Het Hof concludeert dat de kosten niet in aftrek kunnen worden gebracht en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is op 14 oktober 2014 openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.