Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest
Het verdere verloop van het geding
De verdere beoordeling van het hoger beroep
inleiding
Droegen deze posten bij aan de liquiditeit van [L. Bouw]’- bevat de opinie weliswaar kritiek op de door de deskundige toegepaste analyse, maar ontbreekt een gemotiveerde uiteenzetting waarom het antwoord anders zou moeten luiden, meer concreet: waarom de betreffende posten in een situatie van liquiditeitskrapte
welbijdroegen aan de liquiditeit van [L. Bouw] en waarom bijvoorbeeld de vorderingen van [L. Bouw] op [L. Management] en[L. Recreatie] (tezamen ultimo 1991 ca. NLG 950.000) en de vordering van [L. Projecten] van NLG 1.183.317 op [L. Management] de actuele liquiditeitskrapte konden verkleinen, terwijl het zelfs in de optimistische benadering van [geïntimeerde sub 1] geruime tijd zou duren voordat het negatieve eigen vermogen van [L. Management] (eind 1991 NLG 838.893 negatief, exclusief een vordering van NLG 1.148.000 op LCS Holding) weer positief zou worden, nog los van het feit dat die optimistische benadering is gebaseerd op ‘plannen met LCS Holding’ - te weten het verhangen van het aandeel in de Maatschap - waarvoor medio juni 1992 de benodigde instemming ontbrak. Meer in het algemeen ontbreekt een verklaring hoe de opvatting van Hijink en Groeneweg dat in het najaar van 1992 geen twijfel behoefde te bestaan omtrent de positieve continuïteitsinschatting zich verhoudt tot het gegeven dat [L. Bouw] en [L. Projecten] ten tijde van de faillietverklaring voorjaar 1993 kampten met een tekort van NLG 27 miljoen, waarvan het aandeel van [L. Bouw], exclusief de vordering van [geïntimeerde sub 3], minimaal NLG 16 miljoen bedroeg. Hijink en Groeneweg komen ook niet met een verantwoorde liquiditeitstest die
welpositief uitvalt.
waarom[geïntimeerde sub 1] niet langer in redelijkheid tot waardering van de gronden op basis van het toerekeningsbeginsel en het continuïteitsbeginsel hadden kunnen komen en
waaromde in het deskundigenbericht gehanteerde maatstaven gebaseerd op realisatie daarvoor in de plaats dienen te komen.’ Ook deze stelling is om meerdere redenen onjuist. Allereerst gaat het er niet zo zeer om of
niet langereen bepaalde waardering mocht worden toegepast, maar veeleer of de toegepaste
herwaardering in de gegeven omstandigheden een juiste en verantwoorde constructie was (als remedie tegen de hoog opgelopen intercompany-vorderingen). Daarnaast zien Hijink en Groeneweg er onder meer aan voorbij dat hetgeen de deskundige heeft overwogen dient te worden begrepen tegen de achtergrond van de vraag of [geïntimeerde sub 1] zich - ter afwering van de vordering - met succes kan beroepen op het in [L. Projecten] aanwezige eigen vermogen. De deskundige heeft daarbij onder ogen gezien, onder meer, dat er bij [L. Bouw] liquiditeits- en financieringsproblemen waren, dat mogelijkheden ontbraken om op korte termijn te voldoen aan de eis van de bank om de intercompany-vorderingen af te bouwen en dat de eventuele mogelijkheid van winstgevende activiteiten via de Maatschap niet op korte termijn tot positieve geldstromen zou leiden, in welk verband hij onder meer de financiële verplichtingen van de Maatschap in aanmerking heeft genomen en het onvermogen van [L. Projecten] om medio 1992 aan haar verplichtingen jegens de Maatschap te voldoen. De bevinding van de deskundige tegen deze achtergrond is geweest, dat van een verzekerde beschikbaarheid van voldoende middelen om
binnen redelijke termijnaan de verplichtingen te kunnen voldoen niet is gebleken. In dit verband is van belang dat - aannemende dat voor het waarborgen van de continuïteit van [L. Bouw] door middel van de (vermeende) vermogenswaarde van de Maatschap de medewerking van Veenman Bouwprojecten B.V. nodig was - het op de weg van [geïntimeerde sub 1] had gelegen om inzichtelijk te maken waarom hij er medio 1992 op mocht vertrouwen dat die benodigde medewerking ook inderdaad verkregen zou worden, temeer nu op voorhand weinig aannemelijk is dat Veenman Bouwprojecten B.V. in 1992 haar medewerking zou willen verlenen aan een constructie waarin vermogenswaarde van de Maatschap liquide zou worden gemaakt ten behoeve van [L. Bouw]. Onweersproken is immers dat [L. Projecten] eind 1991 reeds een bedrag van NLG 740.000 had onttrokken aan de Maatschap (voor tijdelijk eigen gebruik), welk bedrag nooit is terugbetaald, ondanks een toezegging zulks te doen in januari 1992, alsook dat [L. Projecten] medio 1992 niet bijdroeg in de lopende kosten. Meer in het algemeen geldt dat indien voor de continuïteit van de onderneming medewerking van anderen nodig is die verder gaat dan waartoe zij zich tot dan toe hebben verbonden, terwijl nog niet vaststaat dat die medewerking zal worden verkregen, redelijkerwijs rekening dient te worden gehouden met discontinuïteit.
Voorzichtigheidis (ook) dan geboden en zich boekhoudkundig rijk rekenen verboden (vgl. het opnemen in de liquiditeitsbegrotingen van verwachte winsten op verwachte projecten).
binnen redelijke termijnaan verplichtingen kan worden voldaan (liquiditeitseis) en verhaal wordt geboden voor schade van crediteuren (solvabiliteitseis) dienen vorderingen die niet of niet spoedig kunnen worden geïncasseerd in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten. Voor zover Hijink en Groeneweg dit door de deskundige gehanteerde uitgangspunt bekritiseren, is die kritiek ongegrond. En voor zover zij uitgaan van een spoedige incasseerbaarheid van de vorderingen, ontbreekt een behoorlijke onderbouwing. Weliswaar is er een verwijzing naar de memorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde sub 1] - waarin gesteld wordt dat de waarde van de gronden voldoende was om ‘als de liquiditeitsnood aan de man kwam op
korte termijn(curs. Hof) de liquiditeitskrapte van [L. Bouw] geheel op te lossen’ en dus gesuggereerd wordt dat die gronden binnen korte termijn tegen de geherwaardeerde of iets lagere bedragen konden worden verkocht - maar een behoorlijke onderbouwing voor die stelling / suggestie ontbreekt, terwijl die onderbouwing er wel had moeten zijn, gegeven onder meer de toen betrekkelijk recente aanschafwaarde en de door de curator gerealiseerde opbrengsten. De betreffende stelling / suggestie verhoudt zich bovendien slecht tot (a) het citaat uit de Westlandsche Courant van 3 augustus 2012 dat ‘de vraag naar bedrijfsterreinen in het Westland momenteel slecht is [..] De huidige terugval zal [..] over een paar jaar worden goedgemaakt door een gemiddeld hogere vraag naar bedrijfsterreinen’, alsook (b) de mededeling van [geïntimeerde sub 1] dat de vennootschap voltooide projecten moeilijk kon verkopen of exploiteren en dat men soms maanden of zelfs jaren moest wachten voordat een bepaald project liquiditeiten opleverde.
andereinformatie is of kan zijn - die eertijds wel, maar nu niet meer beschikbaar is, althans niet aan de deskundige ter inzage is gegeven - waaruit een gans ander, te weten voor [L. Bouw], althans [geïntimeerde sub 1] gunstig(er) beeld naar voren komt, is de juistheid van die stelling / suggestie niet aannemelijk geworden.
welschrijft: ‘De door de taxateur gehanteerde m2 prijs van fl. 300,- indertijd is derhalve zeker niet overdreven te noemen’, maar
nietnoemt het door dezelfde taxateur genoemde bedrag van NLG 45 als m² prijs voor grond met de aanduiding ‘thans agrarisch, doch in de nabije toekomst industriegrond’, terwijl die aanduiding toch beter aansluit bij de bestemming volgens het destijds vigerende bestemmingsplan en de verwachte ontwikkeling dan de omschrijving ‘industrieterrein’, waaraan het bedrag van NLG 300 / m² is gekoppeld. Ook daardoor mist het rapport Koeze overtuigingskracht. Weliswaar haakt Koeze aan bij een (beweerdelijke) uitlating van een voormalig wethouder dat ‘vanaf 1990 gesproken kan worden van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van het doorgang vinden van deze ontwikkeling (van agrarische bestemming naar een bestemming van bedrijven en kantoren, opm. Hof)’ en onderstreept [geïntimeerde sub 1] dat die bestemmingswijziging (a) toen al uit het streekplan bleek, (b) door de gemeente Wateringen werd gecommuniceerd en (c) in 1991 deels feitelijk al in gang was gezet, doch daarbij wordt er aan voorbijgegaan, onder meer, dat, naar niet gemotiveerd weersproken is, de verwerving van de maatschapsgronden (ook) eerst in (rond) 1991 plaatsvond en wel voor aanmerkelijk lagere bedragen dan NLG 300 / m²; de 3 ha. van Grondbedrijf Bovendijk B.V. eind 1991 voor NLG 160 / m². Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat ook het door Koeze geconstateerde gebrek aan vergelijkingsmateriaal een aanwijzing vormt dat de herwaardering in de gegeven omstandigheden in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel.
verwervingsprijsspreekt eigenlijk wel voor zich en in dit geval temeer nu die verwerving relatief recent plaatsvond en bovendien op een moment waarop volgens [geïntimeerde sub 1] de ontwikkeling van een agrarische naar (een meer) industriële bestemming reeds bekend / gaande was. [geïntimeerde sub 1] stelt die verwervingsprijs overigens ten onrechte, althans zonder behoorlijke onderbouwing, voor het geheel der maatschapsgronden op NLG 195 /m²; de verwervingsprijs die als laatste en voor het grootste deel van de gronden is betaald bedroeg immers NLG 160 /m². Wat de
waarde bij ontbindingvan de Maatschap betreft wordt eraan herinnerd dat [geïntimeerde sub 1] daar bij memorie van antwoord nog over opmerkte dat deze ‘zich op zijn minst gedeeltelijk [laat] verklaren door het feit dat het aan [L. Projecten] op grond van het maatschapscontract niet was toegestaan het onroerend goed aan derden te verkopen met in begrip van goodwill [..].’ Deze beperking krachtens (art. 4) van het maatschapscontract, die evenzeer gold voor bijvoorbeeld het bezwaren met zekerheidsrechten, was echter niet nieuw en zal ook destijds bekend zijn geweest. Dat blijkt ook wel uit het feit dat [L. Projecten] aan Veenman Beheer B.V. om schriftelijke instemming vroeg; dat deed zij bij brief van 9 november 1992, waarin de overdracht door haar ten onrechte als voldongen feit werd gepresenteerd. Waarom de deskundige niettemin geen gewicht mocht toekennen aan de (aldus verklaarbaar geachte) waarde bij ontbinding en waarom [geïntimeerde sub 1] destijds mocht uitgaan van een aanmerkelijk hogere waarde voor de gronden is tegen deze achtergrond onvoldoende toegelicht.
verige verweren
lastgevingen. In het tussenarrest van 29 mei 2008 is genoteerd dat de door de lastgevers nummer 4 en 19 verstrekte lasten zijn vervallen. Sobi is in dat tussenarrest in overweging gegeven om,
voor zover nodig, ten aanzien van de overige betwiste lastgevingen een schriftelijke bevestiging van de lastgeving in het geding te brengen. Dat laatste is niet gebeurd. Bezien wordt thans of de betwisting door [geïntimeerde sub 1] van de gestelde lastgevingen steekhoudend is. [geïntimeerde sub 1] heeft die betwisting bij gelegenheid van de comparitie van partijen in hoger beroep toegelicht; betwist zijn toen de lastgevingen van de in de appeldagvaarding genoemde lastgevers 4, 5, 6, 7, 13, 16, 18, 19, 23, 26 en 27. Sobi heeft bij brief van haar advocaat van 18 november 2006 op deze betwisting gereageerd. Op laatstbedoelde brief heeft [geïntimeerde sub 1] weer gereageerd bij brief van zijn advocaat van 26 januari 2007.
nietziet op het al dan niet bestaan van de lastgeving, maar op de vraag of de lasthebber gelegitimeerd was.
finale kwijtingwordt toegevoegd dat de overeenkomst met de curator dateert van 19 december 1995, terwijl het toen bekend moet zijn geweest dat er nog een onderzoek door Sobi liep; van dat onderzoek blijkt immers uit de eerste twee faillissementsverslagen, die dateren van voor bedoelde overeenkomst. Ook om die reden mocht er niet op worden vertrouwd dat de schikking met de curator tevens de individuele aanspraken van de concurrente crediteuren betrof.
verjaringsverweerwordt toegevoegd dat tegen het aannemen van eerdere bekendheid met de aansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 1] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid tevens pleit het gebrek aan openheid aan zijn zijde. Meerdere, in het kader van de aansprakelijkheid van belang zijnde aspecten, zijn eerst tijdens de procedure duidelijk geworden; vgl. de al langer bestaande eis tot het afbouwen van de intercompany-vorderingen en het gebrek aan instemming met het verhangen van het belang in de Maatschap.
voordeeltoerekeningen op
eigen schuldkan - overeenkomstig het voorstel van [geïntimeerde sub 1] - in de schadestaatprocedure nog nader aan de orde komen. Voorshands komen beide verweren ongegrond voor.